ECLI:NL:CRVB:2018:783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/1425 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtmatig verblijf en bijstandsrecht in vreemdelingrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de rechtmatigheid van het verblijf van betrokkene, een Nigeriaanse vrouw, die sinds 1 december 2011 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Haar verblijfsvergunning was op 15 april 2013 ingetrokken, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had haar na een bezwaarprocedure op 12 maart 2014 medegedeeld dat zij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank had eerder geoordeeld dat betrokkene gedurende een vrijwillige vertrektermijn van 28 dagen gelijkgesteld moest worden met een Nederlander, maar de Centrale Raad van Beroep heeft dit oordeel verworpen. De Raad oordeelde dat het rechtmatig verblijf van betrokkene eindigde met de beslissing van de staatssecretaris, en dat de vrijwillige vertrektermijn niet betekende dat zij rechtmatig verblijf had. De Raad concludeerde dat betrokkene niet langer recht had op bijstand en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden, behalve wat betreft de proceskosten en het griffierecht. De Raad heeft de zaak in zijn geheel beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 februari 2016, 15/4273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T. Thissen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman. Namens betrokkene is mr. Thissen verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1 december 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Betrokkene heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij had met ingang van 30 juni 2011 een verblijfsvergunning regulier op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking “als genoemd in de Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk B9”. Bij besluit van 10 juli 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (staatssecretaris) deze verblijfsvergunning met ingang van 15 april 2013 ingetrokken, de aanvraag van betrokkene tot het verlengen van haar verblijfsvergunning afgewezen en de aanvraag tot het wijzigen van haar verblijfsvergunning in een verblijfsvergunning onder de beperking “niet-tijdelijke humanitaire gronden” afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 12 maart 2014 ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat betrokkene na bekendmaking van deze beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is, en dat betrokkene Nederland zelfstandig en uit eigen beweging binnen 28 dagen dient te verlaten. Indien betrokkene na ommekomst van 28 dagen Nederland niet heeft verlaten, kan zij uit Nederland worden verwijderd.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2015 heeft appellant de bijstand vanaf 15 april 2013 ingetrokken en de over de periode van 15 april 2013 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.681,53 van betrokkene teruggevorderd, op de grond dat betrokkene vanaf 15 april 2013 geen verblijfstitel had op grond waarvan recht op bijstand bestond. Bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de bijstand vanaf 12 maart 2014 wordt ingetrokken en de over de periode van 12 maart 2014 tot en met februari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.192,77 van betrokkene worden teruggevorderd, onder vergoeding van de kosten die betrokkene in bezwaar heeft moeten maken. Appellant heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat met het nemen van de beslissing op bezwaar van 12 maart 2014 door de staatsecretaris het rechtmatig verblijf van betrokkene is geëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, onder veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de staatssecretaris met het besluit van 12 maart 2014 niet de uitzetting van betrokkene heeft gelast, zodat niet uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit gelijkstelling) volgt dat de gelijkstelling van betrokkene met een Nederlander gedurende de vrijwillige vertrektermijn van 28 dagen was beëindigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant ten onrechte met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft afgezien van het horen van betrokkene. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze berust op het oordeel dat betrokkene gedurende de vrijwillige vertrektermijn moet worden gelijkgesteld met een Nederlander.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep ziet op de beantwoording van de vraag of betrokkene gedurende de vrijwillige vertrektermijn van 28 dagen na bekendmaking van de beschikking van de staatssecretaris van 12 maart 2014 moet worden gelijkgesteld met een Nederlander, zoals bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.2.
Op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt, voor zover hier van belang, voor de toepassing van de PW met een Nederlander gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 en die aan de in het Besluit gelijkstelling gestelde voorwaarden voldoet.
4.3.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4.4.
Betrokkene had, in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
10 juli 2013 in de onder 1.2 vermelde vreemdelingrechtelijke procedure, rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Met het nemen van de beslissing op bezwaar van 12 maart 2014 is het rechtmatig verblijf van betrokkene geëindigd. Er was immers geen sprake van een situatie waarin de uitzetting van betrokkene krachtens de wet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege moest blijven. De beschikking van
12 maart 2014 vermeldt ook als rechtsgevolg dat betrokkene na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Dat de staatssecretaris betrokkene een vrijwillige vertrektermijn van 28 dagen heeft gegeven, betekent niet dat zij gedurende deze termijn rechtmatig verblijf heeft.
4.5.
Betrokkene voldeed na het besluit van 12 maart 2014 dus niet langer aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW als eerste gestelde vereiste van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000, zodat reeds daarom de gelijkstelling met een Nederlander was geëindigd. De vraag of betrokkene nog wel aan de in het Besluit gelijkstelling gestelde voorwaarden voldeed, behoeft daarom geen bespreking.
4.6.
Voor het ter zitting gevoerde verweer van betrokkene, dat het intrekken van de bijstand gedurende de vrijwillige vertrektermijn in strijd is met Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) omdat haar dan de middelen worden ontnomen om vrijwillig te kunnen vertrekken, bestaat geen grond. Dit verweer moet zo worden opgevat dat de Terugkeerrichtlijn in Nederland op onjuiste wijze in de nationale wetgeving is omgezet op grond waarvan zij een rechtstreeks beroep kan doen op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn. De overwegingen in de preambule, artikel 7 (vrijwillig vertrek) en artikel 14 (waarborgen in afwachting van terugkeer) van de Terugkeerrichtlijn waarop betrokkene heeft gewezen, bevatten geen aanknopingspunten dat betrokkene na beëindiging van het rechtmatig verblijf gedurende de vrijwillige vertrektermijn of zolang betrokkene nodig heeft om vrijwillig te kunnen terugkeren een aanspraak heeft op bijstand jegens appellant. Betrokkene dient zich voor hulp en ondersteuning tijdens de periode van vrijwillig vertrek dan ook te wenden tot de staatssecretaris die belast is met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat betrokkene na het besluit van 12 maart 2014 niet langer kon worden gelijkgesteld met een Nederlander en dus niet langer rechthebbende als bedoeld in artikel 11 van de PW was. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Met het oog op een finale geschilbeslechting zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen en de overige in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerde gronden beoordelen.
4.8.
Betrokkene heeft aangevoerd dat zij na het nemen van het besluit van 12 maart 2014 tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend en daarom het ingestelde beroep tegen dit besluit in Nederland mocht afwachten. Betrokkene stelt dat zij gedurende de beroepsprocedure moet worden gelijkgesteld met een Nederlander. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, volgt dat slechts sprake is van rechtmatig verblijf indien op grond van een rechterlijke beslissing de uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven. Van een dergelijke rechterlijke beslissing was geen sprake.
4.9.
Wat onder 2 en 4.8 is overwogen, brengt mee dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is, zodat het bestreden besluit in rechte stand houdt.
5. Gelet op het niet aangevochten oordeel van de rechtbank over schending van de hoorplicht in bezwaar, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak in stand te laten, voor zover deze ziet op de proceskosten en het griffierecht. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Dinleyici

LO