ECLI:NL:CRVB:2018:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/3780 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing kostendelersnorm bij bijstandsverlaging door inwoning meerderjarigen

Op 20 maart 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstand van appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De verlaging was het gevolg van de toepassing van de kostendelersnorm, omdat er twee meerderjarige personen op hetzelfde adres woonden. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar vanaf 28 januari 2015 stond ook [naam A] ingeschreven op het uitkeringsadres. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verlaagde de bijstand van appellant naar 50% van het wettelijk minimumloon, omdat er volgens hen sprake was van kostendelersnorm.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de kostendelersnorm ten onrechte is toegepast, omdat [naam A] slechts als postadres gebruik maakte van het uitkeringsadres en niet feitelijk daar woonde. Appellant heeft verklaard dat hij de hoofdbewonersverklaring heeft ondertekend om [naam A] een postadres te verschaffen en dat hij de gemeente hierover had geïnformeerd. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [naam A] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, onderbouwd door inschrijvingen in de basisregistratie personen (BRP) en de hoofdbewonersverklaring. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen en dat het college terecht de kostendelersnorm heeft toegepast.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 20 maart 2018.

Uitspraak

16.3780 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 april 2016, 15/6888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.E. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Namens appellant is verschenen mr. M. Öz-Korkmaz, kantoorgenoot van mr. Menick. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het [adres]
te [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Vanaf 28 januari 2015 stond tevens [naam A] ([A]) ingeschreven op het uitkeringsadres.
[A] heeft van 28 januari 2015 tot en met 15 april 2015 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een kosten delende medebewoner ontvangen.
1.3.
Op 2 maart 2015 heeft appellant een formulier ‘Verklaring hoofdbewoner/verhuurder’
van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam ingevuld (hoofdbewonersverklaring).
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 28 januari 2015 verlaagd naar 50% van het wettelijk minimumloon (kostendelersnorm) op de grond dat er twee meerderjarige personen zijn, inclusief appellant, die dezelfde woning delen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de kostendelersnorm heeft toegepast. Er is sprake van een onjuiste inschrijving van [A] in de BRP. [A] heeft het uitkeringsadres alleen als postadres gebruikt. Appellant heeft de hoofdbewonersverklaring ondertekend om [A] een postadres te verschaffen op zijn adres. Bovendien heeft appellant de dienst Burgerzaken in januari 2015 van het postadres op de hoogte gebracht en deze dienst heeft hem verzekerd dat die inschrijving geen gevolgen heeft voor zijn bijstand. Appellant mocht hierop vertrouwen. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat [A] feitelijk niet op het uitkeringsadres verbleef, heeft appellant verklaringen van [naam 1], [naam 2], [naam 3] en van zijn huisarts overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat [A] vanaf 28 januari 2015 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het uitkeringsadres. Daartoe wordt als volgt overwogen. Uit de gegevens uit de BRP blijkt dat [A] van 15 januari 2015 tot 1 oktober 2015 ingeschreven heeft gestaan op het uitkeringsadres. Het uitkeringsadres is daarbij niet als postadres geregistreerd. Voorts ondersteunt de door appellant ondertekende hoofbewonersverklaring het standpunt
van het college dat [A] feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Blijkens de toelichting heeft de Dienst Werk en Inkomen deze verklaring nodig om het recht op bijstand te kunnen bepalen van de persoon die bij de hoofdbewoner/verhuurder inwoont dan wel een kamer huurt. Appellant heeft ingevuld dat [A] sinds 15 januari 2015 bij hem inwonend is.
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college niet van de hoofdbewonersverklaring mocht uitgaan. De stelling van appellant dat hij in januari 2015 bij de dienst Burgerzaken duidelijk heeft gevraagd om de inschrijving van [A] als postadres te registreren, slaagt niet, reeds omdat deze niet is onderbouwd. Evenmin slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De door appellant overgelegde, onder 3 genoemde, verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Deze verklaringen, die ertoe strekken dat bij de getuigen niet bekend is dat [A] bij appellant inwoonde, zijn achteraf opgesteld en zijn niet onderbouwd met objectieve, verifieerbare gegevens. Bovendien is uit de verklaring van de huisarts niet op te maken in welke periode hij de woning van appellant heeft bezocht.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A. Mansourova

LO