ECLI:NL:CRVB:2018:881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
16/7482 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling aanvraag bijzondere bijstand voor babyset

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor een babyuitzet buiten behandeling is gesteld. Appellante had op 14 oktober 2015 een aanvraag ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht haar om aanvullende gegevens, waaronder pro forma nota's van de gewenste artikelen. Ondanks herhaalde verzoeken heeft appellante de gevraagde gegevens niet aangeleverd binnen de gestelde termijnen. Het college heeft daarop de aanvraag buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college haar aanvraag had moeten afwijzen in plaats van deze buiten behandeling te stellen, gezien haar schrijnende situatie. De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat appellante niet de noodzakelijke gegevens heeft verstrekt. De Raad stelt vast dat de gevraagde gegevens specifiek betrekking hadden op de babyuitzet en dat appellante redelijkerwijs in staat was om deze gegevens binnen de gegeven termijnen te overleggen. De omstandigheden van appellante bieden geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7482 PW

Datum uitspraak: 20 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2016, 16/2014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Klieverik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. J.J.E. Stout, kantoorgenoot van mr. Klieverik. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 14 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor, voor zover nu nog van belang, een babyuitzet.
1.2.
Bij brief van 26 oktober 2015 heeft het college appellante verzocht om vóór
9 november 2015 nadere stukken over te leggen, waaronder pro forma nota’s van de gewenste artikelen voor de babyuitzet. Bij brief van 9 november 2015 heeft het college nogmaals verzocht om nota’s, overzichten of advertenties van de gewenste babyartikelen. Aan appellante is daarbij een termijn geboden tot 23 november 2015. Appellante is er in beide brieven op gewezen dat, indien zij de gevraagde gegevens niet of niet volledig voor het einde van de gestelde termijn inlevert, haar aanvraag buiten behandeling zal worden gesteld. Appellante heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
9 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten toepassing gesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante de voor de beoordeling van de aanvraag gevraagde noodzakelijke gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het college haar aanvraag, gelet op haar bij het college bekend zijnde schrijnende situatie, had moeten afwijzen in plaats van deze buiten behandeling te stellen. In dat geval had appellante immers nog de gelegenheid gehad eventuele gebreken te herstellen. Gelet op de omstandigheden waarin appellante verkeerde is het buiten behandeling stellen van de aanvraag onevenredig. Het college had een inhoudelijk oordeel kunnen geven nu appellante reeds bij haar andere, met onderhavige aanvraag verweven, aanvragen de benodigde stukken heeft overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
De gevraagde gegevens zagen specifiek op de babyuitzet en waren nodig voor de beslissing op de aanvraag. De andere aanvragen van appellante betroffen geen babyuitzet, zodat met de in het kader van die aanvragen overgelegde gegevens niet kon worden volstaan. Niet in geschil is dat appellante redelijkerwijs binnen de gegeven hersteltermijnen over de gevraagde gegevens de beschikking kon krijgen en dat zij de gegevens niet binnen die termijnen heeft verstrekt.
4.3.
Gelet op 4.2 was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
De gestelde omstandigheid dat appellante in een schrijnende omstandigheid verkeerde en dat zij bij een afwijzing van de aanvraag nog de gelegenheid had gehad om eventuele gebreken te herstellen, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.4.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A. Mansourova
LO