In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 25 juni 2013 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 21 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij weer geschikt werd geacht voor verschillende functies, waaronder die van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam bevestigd in een eerdere uitspraak op 3 februari 2017.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen informatie bij zijn behandelend psychiater was ingewonnen. Het Uwv heeft echter betoogd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en bevestigd dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben aangetoond dat appellant per 20 november 2015 in staat was om de geselecteerde functies te verrichten.
De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.