ECLI:NL:CRVB:2019:110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/1522 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die zich op 25 juni 2013 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 21 december 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij weer geschikt werd geacht voor verschillende functies, waaronder die van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam bevestigd in een eerdere uitspraak op 3 februari 2017.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen informatie bij zijn behandelend psychiater was ingewonnen. Het Uwv heeft echter betoogd dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en bevestigd dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben aangetoond dat appellant per 20 november 2015 in staat was om de geselecteerde functies te verrichten.

De Raad heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trekken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1522 ZW

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 februari 2017, 16/2918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker bij [Stichting] op basis van een ID-baan. Op 25 juni 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na beëindiging van het dienstverband heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 2013 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant vanaf 21 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant volgens het Uwv weer geschikt was voor de functies van machinebediende inpak-/ verpakkingsmachine, magazijn, expeditiemedewerker en productiemedewerker industrie. Dit besluit is definitief geworden, waarbij wordt verwezen naar de in het geding tussen partijen door de Raad gedane uitspraken van 16 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2908 en ECLI:NL:CRVB:2017:2909).
1.3.
Appellant heeft zich op 17 maart 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen pijnklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW)
.In verband hiermee heeft hij op 19 november 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 20 november 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, zoals de functie van machinebediende inpak-/ verpakkingsmachine. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
19 november 2015 vastgesteld dat appellant per 20 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
22 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding is om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Er is geen reden om een deskundige in te schakelen. Appellant is terecht per
20 november 2015 weer in staat geacht om de maatgevende arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is omdat er geen informatie bij de behandelend psychiater is ingewonnen. Appellant acht zich niet in staat de maatgevende arbeid te verrichten en stelt dat er een deskundige moet worden ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting is toegelicht dat met ingang van 18 februari 2018 sprake is van een nieuwe ziekteperiode, welke niet van invloed is op de beëindiging van het ziekengeld per 20 november 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Beide artsen hebben appellant gezien op een spreekuur en hebben onderzoek verricht. Hun bevindingen hebben zij beschreven in de rapporten en zij hebben de beschikbare informatie uit de behandelend sector bij hun oordeelsvorming betrokken. De stelling van appellant dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat er geen informatie bij zijn psychiater is ingewonnen, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat hij op verzoek van appellant informatie bij de behandelend psychiater heeft opgevraagd, maar dat het gegeven dat die informatie vervolgens niet is verkregen geen reden was om geen beperkingen voor appellant vast te stellen en appellant in staat te achten daarmee werkzaamheden te verrichten. Dat was op basis van de wel aanwezige gegevens verantwoord mogelijk. Indien appellant het nodig achtte om aanvullende informatie van de psychiater te betrekken bij de oordeelsvorming, lag het gelet op alle omstandigheden op zijn weg om deze in te dienen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat sprake is van aspecifieke klachten aan het bewegingsapparaat, van diabetes en van beperkingen in de mentale belastbaarheid bij een depressieve episode. Bij de geselecteerde functies gaat het om relatief eenvoudig werk waarbij fysiek en mentaal niet veel wordt gevraagd. Met de ervaren pijnklachten wordt rekening gehouden en de geselecteerde functies kennen geen bijzonder grote werkdruk, grote eindverantwoordelijkheden of afbreukrisico’s, veelvuldig klantencontact of werk met hulpbehoevenden, leidinggevende taken of conflicthantering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee op een overtuigende wijze onderbouwd dat appellant per
20 november 2015 in staat moet worden geacht om onder meer de functie van machinebediende inpak-/ verpakkingsmachine te verrichten. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding wordt gezien om deze conclusie voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven om de juistheid van het medisch standpunt in twijfel te trekken. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) G.D. Alting Siberg
GdJ