ECLI:NL:CRVB:2019:1124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
1 april 2019
Zaaknummer
17/4899 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

Op 19 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante had eerder aanvragen om bijstand ingediend, maar deze waren afgewezen omdat zij niet had aangetoond in bijstandbehoevende omstandigheden te verkeren. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd.

In het hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel degelijk aannemelijk had gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud voorzag en dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Ze overhandigde verschillende documenten, waaronder verklaringen van geldleningen en informatie over haar echtgenoot die in de Dominicaanse Republiek verbleef. De Raad oordeelde echter dat appellante onvoldoende verifieerbare informatie had verstrekt over haar financiële situatie en dat het college terecht had geconcludeerd dat niet kon worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de aanvragen om bijstand terecht had afgewezen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 19 maart 2019, waarbij de proceskosten niet werden vergoed.

Uitspraak

17.4899 PW

Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juni 2017, 16/7066 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft bij het college aanvragen om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. In het kader van deze aanvragen heeft appellante onder andere te kennen gegeven dat zij sinds september 2015 met haar minderjarige dochter in Nederland verblijft en dat haar echtgenoot nog in de Dominicaanse Republiek verblijft. Bij besluiten van 17 december 2015 en 14 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 juni 2016, heeft het college deze aanvragen afgewezen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en niet door haar echtgenoot onderhouden kon worden. Bij uitspraak van 21 december 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juni 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3007, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2016 bevestigd.
1.2.
Op 25 april 2016 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag is het college een onderzoek gestart naar onder meer de financiële situatie van appellante. In dat kader heeft appellante op verzoek van het college verschillende gegevens ingeleverd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2016.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van 15 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2016 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat uit de door appellante overgelegde gegevens niet verifieerbaar kan worden afgeleid op welke wijze zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft vier verklaringen van geldlening overgelegd, maar deze leningen zijn niet te herleiden naar stortingen op haar bankrekening. Daarnaast zijn er van haar bankrekening - op de maand maart 2016 waarin een voorschot is verstrekt na - geen contante bedragen opgenomen. Dit betekent dat niet verifieerbaar is of en zo ja tot welke hoogte, aan appellante feitelijk leningen dan wel giften zijn verstrekt. Hierdoor heeft appellante, met uitzondering van de maand maart 2016, niet voldoende aannemelijk gemaakt wat de herkomst en omvang is van de middelen waarvan zij haar huur heeft betaald. Daarmee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat het college er in dit besluit aan voorbij is gegaan dat appellante verschillende stukken heeft overgelegd die zien op de situatie met haar echtgenoot. Ter zitting is het college alsnog ingegaan op deze stukken en heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat uit deze stukken niet volgt dat de echtgenoot van appellante haar niet kan onderhouden, nu ze gescheiden van elkaar in verschillende landen leven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden om die reden in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 25 april 2016, de datum van de aanvraag om bijstand, tot en met 15 juni 2016, de datum van het besluit tot afwijzing van die aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit blijkt uit de door haar overgelegde gegevens, waaronder stukken over de huur van haar woonruimte, verklaringen van onderhandse geldleningen en informatie over de situatie met betrekking tot haar echtgenoot. Op basis van deze gegevens kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij en haar echtgenoot duurzaam gescheiden van elkaar leven.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante onvoldoende verifieerbare informatie heeft verstrekt over de wijze waarop zij in de periode voor de aanvraag en in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft verklaard dat zij sinds 1 september 2015 een woning huurt voor € 692,- per maand inclusief gas, water en licht. Zij heeft daarvan kwitanties overgelegd. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde stukken dat zij in totaal € 2.450,- heeft geleend. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat in december 2015 contant € 120,- op haar rekening is gestort, in maart 2016 het college een voorschot heeft overgemaakt van
€ 831,66 en appellante in april 2016 een bedrag van in totaal € 634,- heeft ontvangen aan toeslagen. In de periode van 1 september 2015 tot haar aanvraag om bijstand op 25 april 2016 heeft ze meer huur betaald dan ze aan leningen en andere inkomsten zou hebben ontvangen. Al om die reden is onvoldoende verifieerbaar op welke wijze appellante in haar verdere levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5.
Gelet op 4.4 heeft het college de aanvragen om bijstand terecht afgewezen en behoeft het standpunt van appellante dat zij en haar echtgenoot in de te beoordelen periode duurzaam gescheiden van elkaar leefden geen verdere bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L. Hagendijk
md