ECLI:NL:CRVB:2019:1148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
15/3325 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 18 juli 2012 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering, welke door het Uwv werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd om het psychisch toestandsbeeld van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat appellant lijdt aan een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, maar dat zijn klachten niet in ernst waren toegenomen sinds de datum in geding. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen de geselecteerde functies kon uitoefenen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ongeveer negen maanden was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,- aan appellant als vergoeding voor immateriële schade. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, met J.R. Trox als griffier, op 3 april 2019.

Uitspraak

15.3325 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 april 2015, 15/221 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 3 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld. Hierna heeft mr. M.J. van Weersch zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad psychiater dr. M.J.A. Tijssen als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 29 juni 2018 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op het rapport gereageerd en daarbij nadere stukken ingediend.
De deskundige heeft desgevraagd gereageerd op de reacties van partijen.
Appellant heeft naar aanleiding van de reactie van de deskundige verzocht om een verzekeringsarts als tweede deskundige te benoemen. Dit verzoek is door de Raad afgewezen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als operator voor 40 uur per week. Hij heeft zich op
18 juli 2012 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten.
1.2.
Op 23 april 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 juli 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij met de voor hem geselecteerde functies in staat is meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellant tegen dat besluit bij besluit van 16 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht. De overgelegde informatie van de behandelaars is bij de medische beoordeling betrokken en de heroverweging heeft geleid tot een aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant heeft volgens de rechtbank niet aan de hand van objectief medische stukken onderbouwd dat zijn beperkingen in de aangepaste FML onvoldoende dan wel onjuist tot uiting zijn gebracht. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de in bezwaar gehandhaafde selectie van functies kan uitoefenen en dat daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid onder 35% blijft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Hierbij heeft appellant gewezen op een door een bedrijfsarts opgestelde FML, waarin meer beperkingen zijn vastgesteld dan door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant heeft verder aangevoerd dat voor hem een urenbeperking heeft te gelden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen de geselecteerde functies met ingang van 16 juli 2014 (de datum in geding) kan uitoefenen. Daarbij is met name in geschil of voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen van appellant.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gevonden een deskundige te benoemen ter beantwoording van de vraag of voor appellant in verband met zijn psychische klachten meer beperkingen gelden dan weergegeven in de FML van 13 november 2014.
4.3.
In haar rapport van 29 juni 2018 heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken die is ontstaan nadat appellant zich benadeeld heeft gevoeld door zijn werkgever, waarna ontslag naderde. Deze aanpassingsstoornis is persisterend van aard en gaat gepaard met een sombere stemming. De klachten zijn volgens de deskundige niet in ernst toegenomen sinds de datum in geding. Er is geen sprake van een depressief toestandsbeeld. De deskundige heeft in het rapport verder vermeld dat kan worden gevolgd waarom de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van
13 november 2014 zijn vastgesteld. Daarbij is opgemerkt dat mogelijk meer beperkingen aan de FML van 13 november 2014 moeten worden toegevoegd, omdat uit het onderzoek van appellant is gebleken dat hij moeite heeft met concentreren en verdelen van de aandacht en dat er moeilijkheden zijn in het uiten van eigen gevoelens. Het opkroppen van frustraties als gevolg hiervan kan tot problemen leiden in het omgaan met conflicten en het samenwerken.
4.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv een rapport ingezonden van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juli 2018, waarin is beschreven dat de deskundige bij haar onderzoek van dezelfde medische basisgegevens is uitgegaan als waarmee het Uwv al bekend was en dat het rapport van de deskundige bijna naadloos aansluit op de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. Een beperking op het gebied van vasthouden en verdelen van de aandacht is alleen aan de orde in geval van een ernstige psychische stoornis. Daarvan is ook volgens de deskundige geen sprake, zodat die beperkingen niet worden gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat het deskundigenrapport geen aanleiding geeft voor een andere verzekeringsgeneeskundige inschatting van de belastbaarheid van appellant.
4.5.
Appellant heeft in zijn reactie op het rapport van de deskundige en naar aanleiding van de reactie van het Uwv aangevoerd dat op het aspect van persoonlijk functioneren verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen voor vasthouden van de aandacht en verdelen van de aandacht. Op het aspect van sociaal functioneren moet appellant ook beperkt worden geacht op het uiten van de eigen gevoelens. Appellant heeft hierbij gewezen op een medisch onderzoek in juli 2017, waarbij een verzekeringsarts in het persoonlijk functioneren meer beperkingen heeft vastgesteld, omdat er volgens de verzekeringsarts aanwijzingen zijn voor persoonlijkheidsproblematiek.
4.6.
Bij brief van 28 augustus 2018 heeft het Uwv toegelicht dat de vastgestelde beperkingen in juli 2017 zien op een andere datum dan de datum in geding. De vaststelling van de beperkingen in juli 2017 heeft evenmin geleid tot het toekennen van een WIA-uitkering.
4.7.
In haar reactie van 19 oktober 2018 heeft de deskundige te kennen gegeven dat zij in het rapport van 29 juni 2018 een beschrijving heeft gegeven van de beperkingen die zij vaststelt, maar dat zij nadrukkelijk geen uitspraak heeft gedaan over de noodzaak tot het stellen van aanvullende beperkingen binnen de FML. Uit de reactie van het Uwv heeft de deskundige opgemaakt dat de beperkingen die zij heeft gesteld op het gebied van aandacht en concentratie niet leiden tot een afwijking van de normaalwaarde op basis van de systematiek van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem. De deskundige volgt dan ook dat de door haar vastgestelde beperkingen niet worden gesteld binnen de FML. Verder heeft de deskundige in de reacties van partijen geen aanleiding gezien tot aanpassing van haar rapport.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de aanwezige medische informatie kenbaar in haar onderzoek betrokken en heeft daarbij uitvoerig aandacht besteed aan het medisch toestandsbeeld van appellant voorafgaand aan de datum in geding en na de datum in geding. Met appellant hebben ten behoeve van het deskundigenonderzoek drie contacten plaatsgevonden, er zijn een anamnese en een heteroanamnese afgenomen en er is een psychiatrisch onderzoek verricht. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd wat het psychisch toestandsbeeld van appellant was ten tijde van de datum in geding. In haar nadere reactie van 19 oktober 2018 heeft de deskundige afdoende gemotiveerd waarom de reactie van appellant geen aanleiding geeft om haar rapport te wijzigen en dat zij het Uwv kan volgen in de opvatting dat haar rapport geen aanknopingspunten geeft om meer beperkingen in de FML vast te leggen.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van appellant niet gebleken.
5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er − op zijn minst − een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 juli 2014 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan een half jaar geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 22 januari 2015 tot de datum van deze uitspraak meer dan drie en een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is met ongeveer negen maanden overschreden.
5.4.
Wat onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van
€ 1.000,-.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox

VC