ECLI:NL:CRVB:2019:1168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
17/8227 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand na niet verschijnen op gesprek over woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die tot 13 augustus 2016 gedetineerd was, had op 20 augustus 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet op een oproep voor een gesprek was verschenen, waarin hij inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie moest verstrekken. Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel had de aanvraag afgewezen en het verleende voorschot teruggevorderd, omdat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant tijdig op de oproep was gewezen, maar niet was verschenen. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de appellant op te roepen voor een gesprek en dat het niet verschijnen op deze oproep een schending van de verplichtingen van de appellant inhield. De Raad heeft ook overwogen dat de appellant niet kon aantonen dat zijn woon- en leefsituatie in overeenstemming was met de door hem verstrekte gegevens, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.8227 PW

Datum uitspraak: 2 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 november 2017, 17/214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Namens appellant is
mr. Schroeder verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.D. Fritz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is tot 13 augustus 2016 gedetineerd geweest. Na zijn detentie heeft appellant zich op 20 augustus 2016 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant heeft op 20 september 2016 de aanvraag om bijstand, met daarbij als gewenste ingangsdatum 13 augustus 2016 vermeld, ingediend en een gesprek gevoerd met zijn casemanager. Appellant heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat hij na afloop van zijn detentie op het adres [adres] is gaan wonen (opgegeven adres), waar hij voor € 300,- per maand een kamer huurt van de hoofdbewoner. Daarbij heeft appellant een handgeschreven huurverklaring, gedateerd 30 augustus 2016, van de hoofdbewoner overgelegd. Naar aanleiding van die huurverklaring heeft het college een nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dit kader hebben twee medewerkers handhaving op 27 september 2016 en 28 september 2016 getracht een huisbezoek af te leggen op het aanvraagadres. Zij hebben appellant beide malen niet aangetroffen. De medewerkers hebben op 28 september 2016 in de brievenbus van het opgegeven adres een aan appellant gerichte brief gedeponeerd, inhoudende een oproep voor een gesprek op 30 september 2016 om 8.00 uur. In deze brief heeft het college aangegeven dat appellant wordt uitgenodigd omdat tijdens het onderzoek naar het recht op bijstand is gebleken dat nog nadere informatie van hem nodig is. Ook is in deze brief vermeld dat als appellant niet op de uitnodiging verschijnt, besloten kan worden de aanvraag niet te behandelen en dat dit betekent dat appellant geen uitkering krijgt. Appellant is niet op de oproep verschenen.
1.2.
Bij besluit van 3 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen en het verleende voorschot van € 100,- van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet op de onder 1.1 genoemde oproep is verschenen waardoor het college hem niet heeft kunnen bevragen over zijn woon- en leefsituatie. Aldus is appellant de op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet nagekomen, met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2016, de bij de aanvraag vermelde gewenste ingangsdatum, tot en met 3 oktober 2016, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksverplichting deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
Ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval moeten worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd. Dit geldt ook voor de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
4.3.2.
Artikel 53a, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW bepaalt dat in aanvulling op het eerste lid het college de belanghebbende kan verzoeken aan te tonen dat de feitelijke woonsituatie in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres. Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het college bij dat verzoek de belanghebbende aanbieden met diens toestemming zijn woning binnen te treden.
4.3.3.
Het vierde lid van dit artikel luidt als volgt: Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de bijstand op, niet dan nadat het college aan belanghebbende gelegenheid heeft gegeven op andere wijze aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres, indien daartoe niet eerder aan belanghebbende gelegenheid is geboden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was hem op te roepen voor een gesprek in het kader van een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Wat onder 4.3.1 is overwogen brengt mee dat het college bevoegd was een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant door hem op te roepen voor een gesprek, nadat de medewerkers handhaving appellant op
27 september 2016 en op 28 september 2018 niet op het aanvraagadres hadden aangetroffen. Dat het college in de brief van 30 september 2016 niet heeft aangegeven dat de nog van appellant benodigde informatie zag op de woon- en leefsituatie, leidt - anders dan appellant heeft betoogd - niet tot een ander oordeel.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hem van het niet verschijnen op de oproep geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft daartoe betoogd dat hij op dezelfde dag wel is verschenen op een al eerder gepland gesprek om 10.00 uur in hetzelfde gebouw van de gemeente Capelle aan den IJssel, dat hij toen niets af wist van een oproep voor een gesprek om 8.00 uur en dat hij bij het gesprek om 10.00 uur ook niet is gewezen op de oproep van 8.00 uur. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Uit 1.1 volgt dat appellant tijdig van de oproep in kennis is gesteld en dat hij niet op deze oproep is verschenen. Dat hij wel is verschenen voor een ander gesprek om 10.00 uur, leidt niet tot een ander oordeel. In dat verband is van betekenis dat het college onbetwist heeft gesteld dat de afspraak van appellant voor het gesprek om 10.00 uur geen betrekking had op de bijstand, maar op een begeleidingsprogramma voor ex-gedetineerden door een andere gemeentelijke dienst dan de Dienst Sociale Zaken en dat de betreffende medewerker van die dienst ook geen toegang had tot het systeem van werkprocessen van aanvragen en uitkering van de Dienst Sociale Zaken. Die andere dienst kon dan ook niet weten, en behoefde ook niet te weten, dat appellant om 08.00 uur bij de Dienst Sociale Zaken werd verwacht en evenmin dat hij aan die oproep geen gehoor had gegeven. Daarbij komt dat zijn verschijnen voor het gesprek om 10.00 uur niet rechtvaardigt dat hij om 08.00 uur niet was verschenen bij de Dienst Sociale Zaken.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college hem nog een hersteltermijn had moeten geven om de nadere informatie te verstrekken. Daartoe heeft appellant gewezen op het bepaalde in artikel 53a, eerste en vierde lid, van de PW en daarbij aangevoerd dat het college de benodigde informatie ook op andere wijze had kunnen verkrijgen dan door middel van een gesprek. Ook heeft appellant ter onderbouwing van deze beroepsgrond gewezen op
artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Voorop staat dat het college, zoals uit 4.3.1 en 4.4.1 volgt, bevoegd was om appellant voor het verstrekken van nadere inlichtingen op te roepen voor een gesprek.
4.6.2.
Verder is van belang dat het college in dit geval geen toepassing heeft gegeven aan de in artikel 53a, tweede lid, van de PW opgenomen bevoegdheid om appellant te verzoeken aan te tonen dat zijn feitelijke woonsituatie overeenkomt met de gegevens die hij daarover bij de aanvraag heeft verstrekt. Daarom is de in het vierde lid van deze bepaling opgenomen bevoegdheid niet van toepassing. De Raad heeft eerder overwogen (uitspraak van
8 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4399), dat de bepalingen opgenomen in het tweede tot en met zesde lid van artikel 53a van de PW een aanvullend karakter hebben ten opzichte van de in het eerste lid neergelegde algemene onderzoeksbevoegdheid. Gelet op de tekst van deze bepalingen zoals deze ten tijde hier in geding luidden, heeft deze rechtspraak zijn gelding behouden. Niet valt in te zien dat het onderhavige geval tot een ander oordeel zou moeten leiden.
4.6.3.
Evenmin heeft het college toepassing gegeven aan de in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb opgenomen bevoegdheid tot buiten behandeling stelling van een aanvraag en was hij daartoe ook niet gehouden. Het college heeft de aanvraag van appellant inhoudelijk beoordeeld. De Raad komt daarom niet toe aan een beoordeling of op 30 september 2016 was voldaan aan de voorwaarden voor buiten behandeling stelling als bedoeld in genoemde bepaling. De tekst van de brief van 30 september 2016, waarin is vermeld dat als appellant niet verschijnt op de oproep besloten kan worden de aanvraag niet te behandelen, geeft - anders dan appellant heeft betoogd - geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.7.
Uit 4.5.1 volgt dat appellant, door niet te verschijnen op het gesprek op
30 september 2016 om 8:00 uur, de op hem rustende inlichtingen- en
medewerkingsverplichting heeft geschonden. Zoals uit 4.1 volgt, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. Daarbij heeft hij zich beroepen op de omstandigheid dat een nieuwe aanvraag er toe heeft geleid dat aan appellant alsnog met ingang van 11 oktober 2016 bijstand is verleend. Het college heeft de aan die toekenning ten grondslag liggende gegevens ten onrechte niet meegenomen bij de heroverweging van het besluit van 3 oktober 2016. Appellant heeft in dit verband betoogd dat zijn woon- en leefsituatie zoals die is vastgesteld door het college voor de periode vanaf 11 oktober 2016 niet verschilde van de situatie ten tijde van de aanvraag op 20 september 2016. Daarbij heeft appellant ook gewezen op de korte tijdspanne tussen de hier te beoordelen periode en de periode vanaf 11 oktober 2016. Deze beroepsgrond van appellant slaagt ook niet.
4.7.2.
Zoals tijdens de hoorzitting in bezwaar nader door het college is toegelicht, leidde de door appellant verstrekte huurverklaring tot onduidelijkheid over zijn woon- en leefsituatie in die zin dat niet kon worden vastgesteld of de kostendelersnorm moest worden toegepast of dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.7.3.
Het college heeft ter zitting van de Raad nader toegelicht, dat aan het besluit om appellant vanaf 11 oktober 2016 wel bijstand te verlenen gewijzigde omstandigheden ten grondslag liggen, te weten de bevindingen van een huisbezoek op het opgegeven adres op
18 oktober 2016 en een verhoging van het bedrag aan kamerhuur.
4.7.4.
Het college heeft zich, mede gelet op wat onder 4.7.2 en 4.7.3 is vermeld, terecht op het standpunt gesteld dat hij achteraf niet meer kan controleren of de woon- en leefsituatie van appellant in de te beoordelen periode gelijk was aan die met ingang van 11 oktober 2016. Het was het college niet duidelijk of appellant een gezamenlijke huishouding voerde op het opgegeven adres en deze onduidelijkheid heeft appellant door niet te verschijnen op het gesprek op 30 september 2016 niet weggenomen. Daarom heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet verschijnen op de oproep het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E. Stumpel
md