ECLI:NL:CRVB:2019:1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
16/6048 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek zonder toegenomen beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van een eerdere beoordeling in 2011, waardoor de aanvraag voor de uitkering niet kon worden toegewezen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de conclusie van het Uwv konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de beperkingen van appellant niet waren toegenomen en dat er geen aanleiding was voor een arbeidskundige beoordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om relevante medische informatie te verstrekken ter ondersteuning van hun claims.

Uitspraak

16.6048 WIA

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2016, 16/1986 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Shahbazi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per einde van de wachttijd op 13 juni 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 april 2012 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 27 mei 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend bij het Uwv voor een WIA‑uitkering met ingang van 2 juli 2012. Bij besluit van 21 juli 2015 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2016 (bestreden besluit), na wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv getoetst aan de voorwaarden van artikel 55 van de Wet WIA en geconcludeerd dat de beperkingen van appellant ten opzichte van de eerdere beoordeling per 13 juni 2011 niet zijn toegenomen per 2 juli 2012 of daarna.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de beperkingen van appellant per 2 juli 2012 niet zijn toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling per 13 juni 2011. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het medische onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv waren bekend met de klachten van appellant en hebben daarmee rekening gehouden bij het opstellen van de medische rapporten. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten aangetroffen op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van deze beoordeling. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zijn fysieke klachten zijn verergerd. De wijze waarop appellant zijn klachten ervaart, geeft onvoldoende grondslag om een hogere mate van arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Evenmin is gebleken dat de psychische toestand van appellant is verslechterd. Verwezen wordt naar informatie van de psychiater van appellant van 18 januari 2016, waaruit blijkt dat het middelengebruik is afgenomen en dat de hallucinaties die daaraan waren te relateren niet meer voorkomen. Met betrekking tot de ter zitting aangevoerde stelling dat appellant mogelijk zwakbegaafd is, heeft de rechtbank overwogen dat uit het medische onderzoek niet gebleken is van verminderd functioneren door zwakbegaafdheid en appellant ook geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt van een verstandelijke beperking. Appellant heeft ook geen medische informatie ingebracht op grond waarvan de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat geen sprake is van een situatie op grond waarvan een urenbeperking moet worden aangenomen, voor onjuist moet worden gehouden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn klachten zijn toegenomen gezien zijn middelengebruik, psychische problematiek en zwakbegaafdheid. Gelet op zijn klachten aan rug, armen en heupen en zijn psychische klachten is het voor appellant niet mogelijk te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, in samenhang met artikel 55, derde lid, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat het hoger beroep ziet op de periode van 2 juli 2012 tot en met 21 juli 2015, de datum van het primaire besluit. In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant in voornoemde periode geen recht op WIA‑uitkering is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe (medische) stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank.
4.4.
De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat, nu geen sprake is van toegenomen beperkingen, niet toegekomen wordt aan de arbeidskundige beoordeling.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.A. Traousis

VC