ECLI:NL:CRVB:2019:1191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
17/2530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 3 maart 2017 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 28 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering, die op 19 juli 2014 werd omgezet naar een WGA-vervolguitkering in de klasse 35 tot 45%. Appellant meldde op 8 juni 2015 een verslechtering van zijn gezondheid per 26 februari 2014, maar het Uwv handhaafde de mate van arbeidsongeschiktheid op 38,32% bij besluit van 14 januari 2016. Het bezwaar van appellant werd ongegrond verklaard op 24 mei 2016.

De rechtbank oordeelde dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld. Appellant had geen medische stukken overgelegd die de vastgestelde beperkingen in twijfel trokken. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was voor een urenbeperking, aangezien de medische behandelingen van appellant na de datum in geding plaatsvonden en zijn eigen klachtenervaring niet voldoende was om een beperking aan te nemen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij ten onrechte niet als volledig arbeidsongeschikt was aangemerkt, verwijzend naar een besluit van het Uwv van 20 februari 2017. Het Uwv verdedigde de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant medisch gezien in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2530 WIA

Datum uitspraak: 4 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
3 maart 2017, 16/2036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Vanaf 28 oktober 2013 heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid, nadat appellant bezwaar had gemaakt, is vastgesteld op 38,32%. Vanaf 19 juli 2014 betreft het een WGA-vervolguitkering naar de klasse 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft op 8 juni 2015 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheidssituatie met ingang van 26 februari 2014 is verslechterd. Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid en daarmee de uitkering van appellant ongewijzigd is. Het bezwaar van appellant is bij beslissing van 24 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat de periode in geding loopt van 26 februari 2014 tot het primaire besluit van 14 januari 2016. Vervolgens heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en conform de vereisten heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de informatie vanuit de behandelend sector in hun beoordeling meegenomen. Niet is gebleken dat die informatie onjuist is uitgelegd. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die twijfel geven over de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Het in beroep overgelegde stuk van de revalidatiearts bevat geen nieuwe informatie, terwijl het stuk van de fysiotherapeut ziet op een periode van na de periode in geding. De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen reden is voor een urenbeperking omdat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep er niet toe hebben geleid dat extra recuperatieperioden noodzakelijk zijn. De medische behandelingen die appellant heeft ondergaan zijn van na de datum in geding en geven daarom ook geen aanleiding voor een urenbeperking. Ook de wijze waarop appellant zijn klachten zelf ervaart kan op zichzelf geen toereikende grondslag zijn om een duurbeperking aan te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt. Appellant heeft hiertoe verwezen naar het besluit van 20 februari 2017 waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 23 april 2016 volledig arbeidsongeschikt is. Hieruit moet worden afgeleid dat appellant ten tijde van de datum in geding ook volledig arbeidsongeschikt was nu zijn gezondheidssituatie destijds niet wezenlijk verschilde van zijn situatie ten tijde van voornoemd besluit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden van appellant juist zijn vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Over het nieuwe besluit van 20 februari 2017 waarbij appellant volledig arbeidsongeschikt is verklaard wordt het volgende overwogen. De gemachtigde van het Uwv heeft bij verweerschrift verduidelijkt dat de reden voor de toename van de arbeidsongeschiktheid per 23 april 2016 is gelegen in het feit dat appellant, anders dan tijdens de voor dit geding relevante periode, intensieve dagbehandeling heeft ondergaan en daarmee wisselende mogelijkheden had die maken dat hij niet kon deelnemen aan het arbeidsproces. Appellant heeft dit niet weersproken. De situatie van appellant vanaf 23 april 2016 was daarom niet gelijk aan de in dit geding te beoordelen periode. Appellant heeft in hoger beroep ook anderszins niets aangevoerd op grond waarvan van het oordeel van de rechtbank moet worden afgeweken.
4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Overige arbeidskundige gronden zijn door appellant in hoger beroep niet aangevoerd.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.A.A. Traousis

VC