ECLI:NL:CRVB:2019:1228
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en beëindiging van bijstand wegens onduidelijke verblijfplaats
In deze zaak gaat het om de intrekking en beëindiging van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 8 november 2012 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellant verbleef in een pension en stond onder bewind. Op 20 september 2016 meldde hij telefonisch dat hij na een ruzie met een medebewoner uit het pension was gezet. Het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar blokkeerde daarop zijn recht op bijstand, omdat er onduidelijkheid bestond over zijn verblijfplaats. Appellant werd verzocht om voor 30 september 2016 nadere gegevens over zijn verblijfplaats in te leveren, maar hij voldeed niet aan deze verplichting.
Het college handhaafde zijn besluit om de bijstand per 20 september 2016 in te trekken en per 5 oktober 2016 te beëindigen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. Appellant stelde dat hij het besluit niet had ontvangen en dat de hersteltermijn te kort was, maar de rechtbank oordeelde dat het aan appellant was om ervoor te zorgen dat hij zijn post kon ontvangen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere gronden, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen duidelijkheid had verschaft over zijn verblijfplaats, wat essentieel was voor het vaststellen van zijn recht op bijstand. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.