ECLI:NL:CRVB:2019:1258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
17/4913 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na ziekmelding als taxichauffeur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als taxichauffeur werkzaam was en zich op 9 juli 2014 ziek meldde. Appellant diende op 23 maart 2016 een aanvraag in voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op 19 mei 2016, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland oordeelde in een eerdere uitspraak dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen niet adequaat hadden onderzocht of hij in staat was om een werkplek te bereiken, en dat zijn klachten niet goed waren geobjectiveerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant gezien en psychisch onderzocht, en de informatie van Pro Persona was op een kenbare wijze betrokken bij de beoordeling. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de medische situatie van appellant hadden gemist.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld. De argumenten van appellant dat hij niet in staat was om zijn huis te verlaten, werden niet ondersteund door de beschikbare medische informatie. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, en dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4913 WIA

Datum uitspraak: 10 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 juni 2017, 16/4828 (aangevallen uitspraak 1)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur. Hij heeft zich per 9 juli 2014
ziek gemeld. Op 23 maart 2016 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het Uwv met ingang van 6 juli 2016 een uitkering op
grond van de Wet WIA geweigerd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 5 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat naar het oordeel van de rechtbank pas in beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en de medische grondslag afdoende is gemotiveerd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn door de rechtbank in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat met het aanvullende rapport van 26 april 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deugdelijke motivering is gegeven voor de conclusie dat appellant in staat moet worden geacht om van en naar een werkplek te reizen. Verder hebben de verzekeringsartsen volgens de rechtbank alle naar voren gebrachte klachten en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling betrokken. De rechtbank heeft overwogen dat appellant op de datum in geding in staat moet worden geacht om arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de medische belastbaarheid zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 april 2016. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ook met de aanvullende rapporten in beroep van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2016 en 26 april 2017 sprake is van onzorgvuldig onderzoek. Door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep is niet onderzocht of appellant in staat is om een werkplek te bereiken. Hij heeft daartoe gesteld dat hij in het geheel zijn huis niet uit durft. Appellant kan zich dan ook niet vinden in de overwegingen van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het aanvullende rapport een deugdelijke motivering heeft gegeven. Verder zijn volgens appellant zijn klachten geobjectiveerd. Ter onderbouwing heeft appellant verwezen naar de in bezwaar en beroep aanwezige stukken, te weten het rapport van de verzekeringsarts in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling, de informatie van Pro Persona en de rapporten van de bedrijfsarts.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellant op een spreekuur gezien, psychisch onderzocht en informatie bij Pro Persona opgevraagd, verkregen en beoordeeld. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar dossierstudie verricht en de informatie van Pro Persona en de overige aanwezige informatie op kenbare wijze betrokken bij zijn beoordeling. Verder heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep op verzoek van de rechtbank een aanvullend rapport van 24 november 2016 ingebracht waarin is ingegaan op de vraag of appellant in staat kan worden geacht om met zijn klachten naar een werkplek te reizen. Een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep op 26 april 2017 aanvullend gerapporteerd. In dat rapport is nader ingegaan op de vraag van de rechtbank en de aanvullende beroepsgronden van appellant, waaronder de grond dat hij niet in staat is om zich buiten zijn huis te begeven. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van zijn medische situatie hebben gemist of dat het medisch onderzoek anderszins onzorgvuldig is geweest.
4.2.
Voorts wordt geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de medische belastbaarheid van appellant niet juist is vastgesteld. Wat betreft de grond van appellant dat hij in het geheel niet buiten huis durft te komen, wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 april 2017 heeft vermeld dat deze ernstige klachten niet zijn geobjectiveerd door de behandelende sector. Bovendien, zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven, zou bij een dergelijk ernstig beeld verwacht worden dat de behandelend sector andere behandeling zou hebben ingezet zoals intensieve psychiatrische thuiszorg. In dit kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven het eens te zijn met de eerdere verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er discrepantie is tussen de ernst van de klachten en de behandeling. Deze motivering wordt overtuigend geacht. Anders dan appellant heeft gesteld, valt, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in laatstgenoemd rapport is vermeld, niet uit de aanwezige medische informatie af te leiden dat appellant in het geheel niet in staat kan worden geacht om zijn huis te verlaten. Hierbij wordt mede van belang geacht dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant activiteiten verricht buitenshuis. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 19 april 2016 blijkt dat appellant soms naar de winkel gaat, rond het blok rent en naar de moskee gaat. Ook is hij met de auto naar het spreekuur van de verzekeringsarts gereden. Verder wordt in de informatie van Pro Persona vermeld dat hij trouw op zijn afspraken komt bij Pro Persona in Tiel. Op grond hiervan kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij in het geheel niet geacht kan worden naar buiten te gaan of naar een werkplek te reizen. Ook anderszins is niet gebleken dat appellant op de datum in geding, 6 juli 2016, verdergaand beperkt was dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. In de informatie waar appellant naar heeft verwezen wordt daarvoor geen steun gevonden.
4.3.
Uitgaande van de FML van 20 april 2016 zijn de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt te achten voor appellant.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC