ECLI:NL:CRVB:2019:1274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2019
Publicatiedatum
11 april 2019
Zaaknummer
17/4235 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als woonbegeleider werkte, had zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten na een auto-ongeluk. Ze had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze toe te kennen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante voerde aan dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hadden gehandeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten. In hoger beroep heeft zij aanvullende medische informatie ingediend ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist was. De in hoger beroep overgelegde medische informatie bood onvoldoende steun voor de stelling dat de ernst van de klachten was miskend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om benoeming van een deskundige af.

De uitspraak bevestigt dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante, en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.

Uitspraak

17.4235 WIA

Datum uitspraak: 11 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2017, 16/8220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.W.M. Soekhai, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als woonbegeleider voor 11 uur per week. Zij heeft zich op 24 februari 2014, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens lichamelijke klachten en later ook psychische klachten. Vanaf 6 maart 2015 heeft appellante klachten als gevolg van een auto-ongeval. Op 18 november 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 18 december 2015 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2016 geweigerd appellante met ingang van 22 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 9 augustus 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 8 september 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de gedingstukken geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat het een verzekeringsarts vrij staat om op basis van zijn eigen bevindingen een verzekeringsgeneeskundig oordeel te geven. Omdat uit de voorhanden zijnde medische informatie van de behandelend sector geen beredeneerd afwijkend standpunt is gebleken over de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft in wat door appellante naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen en heeft daarbij overwogen dat appellante ook in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die haar betoog dat haar beperkingen zijn onderschat, kunnen ondersteunen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies als passend heeft aangemerkt.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is gehandeld omdat de FML is opgesteld op een moment dat belangrijke medische informatie ontbrak. Appellante stelt dat bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met beperkingen als gevolg van nek- en rugklachten die zijn ontstaan door het auto-ongeluk, haar bekkenklachten en de psychische klachten die daarvan het gevolg zijn. Appellante is van mening dat de drie geselecteerde functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) en textielproductenmaker (geen machines bedienen) niet passend zijn, omdat er in deze functies sprake is van het hanteren van een pen-, pincet- of cilindergreep. Appellante acht zich daartoe niet in staat vanwege haar nek-, schouder- en rugklachten. De functies van productiemedewerker (samenstellen van producten) en machinaal metaalbewerker zijn niet geschikt omdat appellante in die functies te lang zittend en/of gebogen actief zou moeten zijn. De functie van textielproductenmaker kan appellante naar haar mening ook niet vervullen omdat zij door haar psychische klachten geen deadlines of productiepieken kan hanteren. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft appellante in hoger beroep medische informatie ingezonden van drs. W. de Mol en dr. I.M. van Vliet van de afdeling psychiatrie van het Leids Universitair Medisch Centrum van 8 november 2016 en 10 januari 2017, A.M. van den Braken, huisarts van 24 mei 2017, drs. K.J. Schweitzer, gynaecoloog van 21 juni 2017, het medisch centrum voor proctologie van 14 september 2017, E. Hoefsloot, orthopedisch manueel therapeut en fysiotherapeut van 18 april 2018 en dr. R.P.M. Bruijn, neuroloog van 13 februari 2019.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van 3 augustus 2017 en van 26 november 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het hier van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsartsen zijn na eigen onderzoek en na het meewegen van de in het dossier beschikbare informatie van de behandelend sector tot hun oordeel gekomen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie biedt onvoldoende steun voor de stelling van appellante dat de rechtbank de ernst van haar klachten heeft miskend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie zoals neergelegd in het rapport van 26 november 2018, dat deze informatie weliswaar geen betrekking heeft op de datum in geding maar wel bevestigt dat bij appellante sprake is van een langdurig en hardnekkig probleem met pijnen. Vastgesteld wordt dat door de verzekeringsartsen een groot deel van de klachten van appellante is erkend en dat daarom in de FML van 18 december 2015 beperkingen zijn opgenomen. Appellante is in ieder geval aangewezen op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige deadlines en productiepieken, geen hoog handelingstempo en geen beroepsmatig (personen)vervoer en voorts op werk waar geen sprake is van emotionele problemen en conflicten. Zij is aangewezen op een afgebakende deeltaak, maar niet solitair, en zonder leidinggevende aspecten. Intensief contact met klanten moet worden vermeden. Zware beschermende middelen en grove trillingsbelasting mogen niet in het werk voorkomen. Verder zijn er beperkingen voor werken met een toetsenbord en muis, frequent reiken en buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, zware lasten hanteren, lopen, traplopen, klimmen, zitten, staan, geknield of gehurkt en gebogen en/of getordeerd actief zijn. De toegestane arbeidsduur bedraagt ongeveer 30 uur per week, respectievelijk ongeveer 6 uur per dag in verband met intensieve therapie, ook niet in de avond en nacht. In hoger beroep heeft appellante geen medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen per 22 februari 2016 zijn onderschat. Het verzoek van appellante om benoeming van een deskundige wordt daarom afgewezen.
4.4.
De gronden die appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de geschiktheid van de functies houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

VC