ECLI:NL:CRVB:2019:1500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
18/2830 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van betrokkene, die zich op 19 december 2014 ziek had gemeld. Betrokkene had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv stelde dat haar arbeidsongeschiktheid per 16 maart 2018 minder dan 35% was, wat leidde tot beëindiging van de uitkering. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de datum in geding had vastgesteld op 16 maart 2018, terwijl deze datum in het bestreden besluit van het Uwv niet correct was. De Raad concludeerde dat het Uwv bestreden besluit 2 niet had gehandhaafd en dat bestreden besluit 3, dat een wijziging van bestreden besluit 2 inhield, in de beoordeling moest worden meegenomen. De Raad verklaarde het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, omdat het procesbelang was komen te vervallen. Het beroep tegen bestreden besluit 3 werd ongegrond verklaard, omdat de vastgestelde FML en de arbeidsongeschiktheid van betrokkene correct waren beoordeeld.

De Raad veroordeelde het Uwv in de kosten van betrokkene in hoger beroep, die werden begroot op € 3.105,06. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de gevolgen van herbeoordelingen voor uitkeringen.

Uitspraak

18 2830 WIA, 18/2899 WIA, 18/3594 WIA, 19/808 WIA

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 april 2018, 17/2600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 4 juni 2018 en op 12 oktober 2018 nadere beslissingen op bezwaar genomen. Betrokkene heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Alphen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was laatstelijk werkzaam als medewerkster schoonmaakonderhoud voor 16,61 uur per week. Zij heeft zich op 19 december 2014 ziek gemeld. Op 20 september 2016 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Zij is op 31 oktober 2016 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van deze FML geen functies kunnen selecteren. Bij besluit van 16 november 2016 heeft het Uwv aan betrokkene, vanaf 16 december 2016 tot 16 maart 2018, een loongerelateerde WGA‑uitkering ingevolge de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
De werkgever van betrokkene heeft tegen het besluit van 16 november 2016 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 augustus 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat betrokkene met ingang van 16 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten. Omdat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wordt de WIA-uitkering van betrokkene beëindigd per 16 maart 2018. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van betrokkene in bezwaar aangepast en de beperkingen vastgelegd in een FML van 3 juli 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 0%, en dus minder dan 35% bedraagt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in bestreden besluit 1 klip en klaar en ongeclausuleerd is medegedeeld dat betrokkene vanaf 16 maart 2018 geen WIA-uitkering meer krijgt. De rechtbank leest in dit besluit niet dat het hier slechts een mededeling zou betreffen met een voorlopig karakter. Een aankondiging dat betrokkene te zijner tijd in een apart besluit wordt geïnformeerd over haar WIA-aanspraken na afloop van de loongerelateerde uitkering ontbreekt. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank, anders dan partijen en mede gelet op de redactie van het bestreden besluit, van oordeel is dat
16 maart 2018 als datum in geding dient te worden aangemerkt. Nu de medische en arbeidskundige beoordelingen die door het Uwv ten grondslag zijn gelegd aan bestreden besluit 1 niet gericht zijn geweest op 16 maart 2018, maar op 16 december 2016, berust dat besluit naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste grondslag.
2.2.
Bij besluit van 13 december 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene vanaf
16 maart 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering omdat de loongerelateerde WGA‑uitkering op die datum is geëindigd en de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
2.3.
Betrokkene heeft tegen het besluit van 13 december 2017 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar is betrokkene op 1 maart 2018 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van betrokkene weergegeven in een FML van 1 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd vastgesteld op 0%. Aan de hand van dossieronderzoek en op de hoorzitting en uit een aansluitend medisch onderzoek verkregen gegevens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 mei 2018 rapport uitgebracht, waarbij de FML van 1 maart 2018 is gehandhaafd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens een rapport van
1 juni 2018 een van de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties laten vervallen. De arbeidsdeskundige heeft opnieuw functies geselecteerd en heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ongewijzigd vastgesteld op 0%, dus minder dan 35%. Bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 december 2017 ongegrond verklaard.
2.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 oktober 2018 (bestreden besluit 3) het besluit van
4 juni 2018 gewijzigd in die zin dat aan betrokkene over de periode van 16 maart 2018 tot
5 augustus 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering is toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WGA-loonaanvullingsuitkering wordt met inachtneming van een uitlooptermijn per 5 augustus 2018 beëindigd omdat betrokkene per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aanleiding tot dit besluit is dat aan bestreden besluit 2 een nieuw geduide functie ten grondslag is gelegd die niet eerder was geduid en niet in het verlengde ligt van eerder geduide functies. Het Uwv is thans van mening dat de WGA-uitkering met inachtneming van een uitlooptermijn van 2 maanden moet worden beëindigd per 5 augustus 2018.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat bestreden besluit 1 weliswaar enige aanvulling behoeft in die zin dat daarin abusievelijk niet is vermeld dat betrokkene tegen het einde van de loongerelateerde uitkering middels een nieuw besluit over het verdere recht op uitkering zal worden geïnformeerd, maar dat het ontbreken van die informatie niet betekent dat de datum in geding verschuift van 16 december 2016 naar 16 maart 2018. De datum in geding is en blijft 16 december 2016, aldus het Uwv. Het Uwv is daarom van mening dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. In het bijzonder kan het Uwv zich niet vinden in de veroordeling in de kosten van de door betrokkene ingeschakelde deskundige. De rechtbank heeft geen inhoudelijke beoordeling verricht. Er bestaat geen verband tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure bij de rechtbank aan de orde zijn gekomen, aldus het Uwv.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij er belang bij heeft om te weten van welk arbeidsongeschiktheidspercentage moet worden uitgegaan op 16 december 2016, gelet op de herbeoordeling die heeft plaatsgevonden bij bestreden besluit 2. Indien ervan uit moet worden gegaan dat betrokkene tot 16 maart 2018 100% arbeidsongeschikt was, dan is dit van belang bij het hanteren van een eventuele uitlooptermijn indien bij een herbeoordeling geconcludeerd moet worden dat het arbeidsongeschiktheidspercentage tussen 35 en 80 ligt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hoger beroepen
4.1.
Bestreden besluit 1 behelst de vaststelling, na heroverweging, van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 16 december 2016. Het Uwv heeft daarbij toegelicht dat in de Wet WIA staat dat de WGA-uitkering eindigt twee maanden na de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is afgenomen tot minder dan 35%, maar niet eerder dan op de dag waarop de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt. Het Uwv is van mening dat deze bepaling ook moet worden toegepast als in bezwaar blijkt dat geen loongerelateerde WGA-uitkering had moeten worden toegekend. Daarom heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering laten doorlopen tot de, overigens ook al in het primaire besluit van
16 november 2016 genoemde, einddatum 16 maart 2018.
4.2.
Zoals namens het Uwv ter zitting van de rechtbank is toegelicht, is abusievelijk nagelaten om bij de aankondiging in bestreden besluit 1 van het einde van de WIA-uitkering per
16 maart 2018, te vermelden dat die beëindiging aan de orde zal zijn in geval van onveranderde omstandigheden. Volgens beleid van het Uwv wordt dit voorbehoud gemaakt, en volgt er te zijner tijd nog een nader besluit, indien het einde van de loongerelateerde uitkering meer dan zes maanden in de toekomst ligt. Dat het bedoelde voorbehoud hier ontbreekt is uiteraard spijtig, maar die onvolkomenheid in de voorlichting aan betrokkene maakt niet dat het Uwv, ongewild, iets anders heeft besloten dan wat onder 4.1 is weergegeven en de in de primaire fase van toepassing zijnde datum in geding in bezwaar alsnog op een op dat moment nog zeven maanden in de toekomst liggend tijdstip heeft bepaald. Zoals de rechtbank heeft onderkend, zij spreekt immers van een oordeel dat afwijkt van het standpunt van partijen, heeft over de in bestreden besluit 1 gehanteerde datum in geding ook geen onduidelijkheid bestaan, noch bij het Uwv, noch bij betrokkene, die dan ook beiden in hoger beroep zijn gekomen tegen de aangevallen uitspraak. Het oordeel van de rechtbank op dit punt kan, kortom, geen stand houden. De hoger beroepen slagen en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
Bestreden besluit 1
4.3.
De Raad komt daarmee, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, toe aan beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1. Namens betrokkene is ter zitting van de Raad uiteengezet dat haar belang bij beoordeling van dit besluit, zoals geschetst onder 3.2, met de totstandkoming van bestreden besluit 3 is komen te vervallen. Bij dit besluit is immers alsnog uitgegaan van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 tot 5 augustus 2018. De Raad zal daarom het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren vanwege het daaraan komen te ontvallen van het procesbelang.
Bestreden besluit 2
4.4.
De bestreden besluiten 2 en 3 zullen in de beoordeling worden betrokken. Bestreden besluit 2 bouwde aanvankelijk immers in zoverre voort op het in geding zijnde bestreden besluit 1, dat het ziet op de door de rechtbank ten aanzien van laatstgenoemd besluit aangehouden datum in geding 16 maart 2018. Eerst thans blijkt dat de rechtbank deze datum ten aanzien van bestreden besluit 1 ten onrechte heeft gehanteerd. Nu bestreden besluit 3 een wijziging van bestreden besluit 2 inhoudt, moet ook dat besluit in de beoordeling worden meegenomen. Beide partijen hebben hiermee ingestemd.
4.5.
Vastgesteld wordt dat het Uwv bestreden besluit 2 niet heeft gehandhaafd en bestreden besluit 3 daarvoor in de plaats heeft gesteld. Daarom zal bestreden besluit 2 worden vernietigd.
Bestreden besluit 3
4.6.
Bestreden besluit 3 behelst beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van betrokkene met ingang van 5 augustus 2018, omdat betrokkene met ingang van die datum alsnog minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Ter bestrijding van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv die aan dat standpunt ten grondslag hebben gelegen, heeft betrokkene een rapport van 9 november 2017 ingebracht van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts-medisch adviseur. Van der Eijk bevestigt weliswaar de vaststelling door de verzekeringsartsen van het Uwv dat de ernst van de door betrokkene gepresenteerde klachten en beperkingen niet volledig kan worden verklaard vanuit medisch objectiveerbare aandoeningen, maar acht niettemin opname van een aantal aanvullende beperkingen in de FML aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is zowel in een rapport van
1 maart 2018, naar aanleiding van het beroep tegen bestreden besluit 1, als in het onder 2.3 genoemde rapport van 7 mei 2018, ter voorbereiding van bestreden besluit 2, ingegaan op het rapport van Van der Eijk. In beide rapporten is uiteengezet waarom er geen reden is een beperking aan te nemen voor knielen of hurken. Toegelicht is waarom er voor het dragen van een brace aan de linkerknie in wezen geen medische noodzaak bestaat. In een in hoger beroep ingebracht rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2018 is daar nog gemotiveerd aan toegevoegd dat er, als wordt uitgegaan van het dragen van de brace, nog steeds geen reden is om op dit punt een beperking aan te nemen. Wat betreft de nek-, schouder-, arm- en hoofdpijnklachten is in het rapport van 7 mei 2018, naast het rapport van Van der Eijk, ook de uitkomst van een bezoek aan de neurochirurg in 2017 uitdrukkelijk in de beoordeling betrokken. Ook voor het dragen van een nekkraag heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische noodzaak gezien. Er blijft ook met de bevindingen van de neurochirurg uit 2017 sprake van een grote discrepantie tussen de ervaren beperkingen en de medisch vastgestelde aandoeningen, zo is in laatstgenoemd rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld. Mede in aanmerking genomen dat betrokkene haar stelling dat de brace en nekkraag door een arts zijn voorgeschreven niet met medische stukken heeft kunnen onderbouwen, wordt geen aanleiding gezien deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Dat betekent dat er geen aanleiding is om betrokkene meer beperkt te achten dan in de laatstelijk op 1 maart 2018 vastgestelde FML is aangenomen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 maart 2018, geeft wat namens betrokkene is aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat betrokkene niet in staat is om de laatstelijk op
1 juni 2018 door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. In dat verband wordt nog overwogen dat de arbeidsdeskundige kan worden gevolgd in het hanteren van opleidingsniveau 2 in het geval van betrokkene. Opleidingsniveau 2 houdt in dat betrokkene moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op einde-basisschoolniveau. Een indicatie daarvoor is het volledig hebben doorlopen van de basisschool en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma. Het is vaste rechtspraak (uitspraak van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2936) dat een betrokkene aan een bepaalde opleidingsniveau-eis kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring. Nu betrokkene in Turkije de basisschool heeft afgerond en een meerjarig arbeidsverleden heeft in Nederland, is het aannemen van opleidingsniveau 2 niet als onjuist te beschouwen.
4.8.
Het overwogene onder 4.6 en 4.7 betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.536,- voor verleende rechtsbijstand en, overeenkomstig de eerdere
– met de vernietiging van de aangevallen uitspraak vervallen – berekening door de rechtbank,
€ 1.569,06 voor de deskundige. Ter voorlichting aan het Uwv wordt op dat laatste punt nog opgemerkt dat een veroordeling tot vergoeding van proceskosten niet beperkt blijft tot de kosten die direct verband houden met de reden van de door de rechter uitgesproken vernietiging, maar alle (eventueel forfaitaire) kosten omvat die in de procedure die tot die vernietiging heeft geleid zijn gemaakt.

BESLISSING

de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2017 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2018 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van betrokkene, tot een bedrag van in totaal € 3.105,06;
- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht ten
bedrage van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.A. Traousis

TM