ECLI:NL:CRVB:2019:151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/158 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als inpakker werkte, had zich op 11 juni 2015 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 10 december 2015, werd appellant per 11 januari 2016 geschikt geacht voor zijn laatst verrichte arbeid. Het Uwv beëindigde zijn ziekengeld per die datum, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen alle klachten op een deugdelijke manier hadden beoordeeld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij leed aan ernstig obstructief slaapapneu syndroom (OSAS) en psychische klachten als gevolg van een depressieve stoornis, waardoor hij niet in staat was om zijn werk te verrichten. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat er geen medische gronden waren om de geschiktheid van appellant voor zijn werk in twijfel te trekken. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren om het standpunt van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 11 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat er geen bewijs was dat zijn klachten hem ongeschikt maakten voor de maatgevende arbeid.

Uitspraak

17.158 ZW

Datum uitspraak: 17 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
1 december 2016, 16/1371 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Graaf.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als inpakker voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 april 2015 geëindigd. Appellant heeft zich op 11 juni 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 10 december 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. De verzekeringsarts heeft appellant per 11 januari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van inpakker. Bij besluit van 4 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per
11 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv alle naar voren gebrachte klachten op deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling hebben betrokken en dat de beschikbare informatie van de behandelend sector bij de beoordeling is meegewogen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geschiktheid van appellant voor de maatgevende arbeid op overtuigende wijze is gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van ernstig OSAS. Daarnaast ondervindt hij psychische klachten, als gevolg van een depressieve stoornis. Appellant heeft gesteld dat zijn klachten van vermoeidheid, duizeligheid en concentratieproblemen hiermee voldoende medisch zijn geobjectiveerd. Op grond van deze klachten acht appellant zich niet in staat op de datum in geding de maatgevende arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is verricht en dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts appellant heeft onderzocht en informatie heeft ingewonnen bij de huisarts van appellant. De primaire arts was op de hoogte van de psychische klachten van appellant en heeft bij onderzoek geen problemen met de aandacht en concentratie waargenomen. Omdat de maatgevende functie van inpakker mentaal gezien geen zware functie is, heeft de primaire arts in een aanvullend rapport van 5 januari 2016 geconcludeerd dat appellant per 11 januari 2016 weer geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant het dossier bestudeerd en appellant op de hoorzitting van
5 februari 2016 geobserveerd. In een rapport van 5 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat voor de klachten van appellant geen duidelijk medisch substraat is gevonden, en dat naast de somatoforme stoornis sprake lijkt van een depressie. In een aanvullend rapport van 18 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit de in beroep ingebrachte informatie van de longarts van 20 september 2016 blijkt dat sprake is van positieafhankelijk OSAS. Als oorzaak voor de klachten van appellant noemt deze verzekeringsarts spanningen ten gevolge van werkproblematiek, de lichamelijke conditie en depressieve klachten. Dit staat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verrichten van het maatgevende werk niet in de weg.
4.3.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding het onder 4.2 weergegeven standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In een rapport van 27 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals gemotiveerd dat uit de ingebrachte informatie van de longarts niet blijkt dat sprake is van een ernstige OSAS. Ten aanzien van de psychische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat niet is gebleken dat op de datum in geding, 11 januari 2016, sprake was van een depressieve stoornis. De verzekeringsarts heeft verwezen naar de informatie van de huisarts van 23 december 2012, de waarneming van de primaire arts en het eigen onderzoek tijdens de hoorzitting op
5 februari 2016. De medische informatie van klinisch geriater Vriens van 7 maart 2016 en 5 december 2018 roept geen twijfel op aan de juistheid van de inschatting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de psychische klachten van appellant op de datum in geding. De Raad ziet daarom geen aanleiding om, zoals door appellant ter zitting is verzocht, een deskundige te benoemen. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 11 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md