ECLI:NL:CRVB:2019:153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2019
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
17/1731 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA-vervolguitkering en de geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als office manager werkte, was sinds 6 juli 2012 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet WIA, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,10%. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering en andere uitkeringen, maar haar bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Appellante heeft in hoger beroep dezelfde gronden ingediend als in de eerdere procedures, waarbij zij stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat haar functionele mogelijkheden niet correct waren vastgesteld. Ze verwees naar medische informatie van haar psycholoog en huisarts, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die haar stellingen onderbouwden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde. De geschiktheid van appellante voor de door arbeidsdeskundigen geselecteerde functies werd afdoende gemotiveerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.1731 WIA

Datum uitspraak: 17 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2017, 16/2419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Namens appellante is mr. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als office manager voor 40 uur per week. Voor dat werk is zij op 6 juli 2012 uitgevallen met lichamelijke en psychische klachten. Op 20 mei 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bepaald op 68,10% en de resterende verdiencapaciteit op € 768,32 per maand. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2015 vastgesteld dat appellante over de periode van 24 oktober 2014 tot en met 23 maart 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, over de periode van 24 maart 2015 tot
4 mei 2015 op een WGA-loonaanvullingsuitkering en met ingang van 4 mei 2015 op een WGA-vervolguitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft om de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Appellante heeft in beroep niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op de datum in geding van 24 oktober 2014. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de belasting van de in de bezwaarfase aan appellante voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Voor het overige heeft de rechtbank ook geen grond gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat het in het kader van de Wet WIA voor de hoogte van de uitkering niet uitmaakt of de ziekte is gerelateerd aan zwangerschap of bevalling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden opnieuw ingebracht. Appellante heeft aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar functionele mogelijkheden niet correct heeft vastgesteld. Zij kampt met psychische klachten, maar ook met vele lichamelijke klachten. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts deze klachten niet dan wel niet voldoende heeft betrokken in de beoordeling. Ter onderbouwing verwijst appellante naar de informatie van de GZ-psycholoog van 23 augustus 2013, van de huisarts van 29 oktober 2013 en de psychiater van 31 oktober 2013. Appellante is verder van mening dat ten onrechte niet is onderkend dat haar lichamelijke en psychische klachten zwangerschaps- en bevallingsgerelateerde klachten betreffen. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische stukken ingediend die haar stellingen ondersteunen. Dat zij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, vindt geen bevestiging in de door de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling betrokken over appellante beschikbare medische informatie. Terecht heeft de rechtbank opgemerkt dat het in het kader van de Wet WIA voor de hoogte van de uitkering niet uitmaakt of de ziekte gerelateerd is aan een zwangerschap of bevalling. In artikel 4 van de Wet WIA wordt geen onderscheid gemaakt tussen ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling. Voor de beoordeling maakt het dan ook niet uit of de klachten van appellante het gevolg zijn van haar zwangerschap of de bevalling. Deze beroepsgrond treft geen doel.
4.3.
De geschiktheid van appellante voor de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde functies van medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie en besteller post/pakketten is afdoende gemotiveerd. Ook op dit punt wordt de aangevallen uitspraak onderschreven.
4.4.De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md