Uitspraak
17.1731 WIA
OVERWEGINGEN
4.4.De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als office manager werkte, was sinds 6 juli 2012 arbeidsongeschikt door lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet WIA, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,10%. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat appellante recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering en andere uitkeringen, maar haar bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Appellante heeft in hoger beroep dezelfde gronden ingediend als in de eerdere procedures, waarbij zij stelde dat zij volledig arbeidsongeschikt was en dat haar functionele mogelijkheden niet correct waren vastgesteld. Ze verwees naar medische informatie van haar psycholoog en huisarts, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die haar stellingen onderbouwden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde. De geschiktheid van appellante voor de door arbeidsdeskundigen geselecteerde functies werd afdoende gemotiveerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.