ECLI:NL:CRVB:2019:1531
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WIA-uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die sinds 6 mei 2013 arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij per 4 mei 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering had gekregen, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 43% was vastgesteld. Appellant was van mening dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij ten onrechte niet als volledig arbeidsongeschikt was aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij besluit van 14 september 2017 appellant met ingang van 1 januari 2016 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt heeft verklaard. De kern van de zaak was of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 mei 2015 correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant niet in staat was om bepaalde functies te vervullen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de datum van beoordeling en de noodzaak om de beperkingen van de appellant op dat specifieke moment te evalueren, in plaats van te kijken naar latere beoordelingen.