Uitspraak
17.4806 WIA
OVERWEGINGEN
BESLISSING
.
Centrale Raad van Beroep
Op 8 mei 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die in hoger beroep ging tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als magazijnmedewerker werkte, had zich op 6 januari 2014 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 14 oktober 2015, concludeerde het Uwv op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek dat appellant per 4 januari 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard.
De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak op 8 juni 2017 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek of de juistheid van de medische beoordeling. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zich niet had mogen baseren op het rapport van Psyon, omdat de conclusies onvoldoende gemotiveerd waren en het medisch onderzoek niet zorgvuldig zou zijn geweest.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies over de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), terecht waren. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn belastbaarheid anders was dan in de FML was vastgelegd. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat het hoger beroep niet slaagde.