ECLI:NL:CRVB:2019:1651

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
17/7319 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde gokactiviteiten en contant geld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade heeft de bijstand van de appellant beëindigd en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant gokactiviteiten heeft verricht en niet heeft gemeld dat hij beschikte over een bedrag van € 6.000,- aan contanten. De rechtbank Limburg heeft het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten een belangrijke omstandigheid is voor de verlening van bijstand. De appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij deze inkomsten bij het college had moeten melden. Het feit dat de appellant met gokken meer geld heeft verloren dan gewonnen, doet hier niet aan af. Ook het niet melden van het contante bedrag van € 6.000,- is een schending van de inlichtingenverplichting, wat van belang is voor de bijstandsverlening.

De appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op volledige of aanvullende bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. Het hoger beroep van de appellant slaagt niet en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.7319 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 oktober 2017, 16/3087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Zitting heeft: M. Hillen
Griffier: S.H.H. Slaats
Namens appellant is verschenen mr. J.G. van Ek, advocaat en kantoorgenoot van mr.
B.H.S. Brinkman. Namens het college zijn verschenen D.A. Rantong en C. Graper.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontving vanaf 1 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 7 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand vanaf 1 januari 2016, met ingang van
7 april 2016 beëindigd en de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen periode 1 januari 2016 tot 1 april 2016) tot een bedrag van € 2.203,34 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in ieder geval vanaf 1 januari 2016 gokactiviteiten heeft verricht en dat hij hieruit ook winsten heeft behaald. Appellant heeft deze inkomsten niet aan het college gemeld. Evenmin heeft appellant aan het college gemeld dat hij beschikte over een bedrag van € 6.000,- aan contanten. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht. Evenmin is in geschil dat appellant op 15 februari 2016 beschikte over een bedrag van
€ 6.000,- aan contanten.
3. Het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten is een omstandigheid die onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht de omvang ervan. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij deze inkomsten bij het college had moeten melden. Door dit na te laten, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant met zijn gokactiviteiten geen winst heeft behaald en dat hij veel meer geld met gokken heeft verloren dan gewonnen, maakt dit niet anders.
4. Ook ten aanzien van het bedrag van € 6.000,- geldt dat appellant hiervan melding had moeten doen aan het college omdat ook dit van belang is voor de verlening van de bijstand. Immers indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
5. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij ondanks schending van de inlichtingenverplichting over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hij heeft weliswaar een overzicht overgelegd met betrekking tot zijn inkomsten uit gokken over de periode van 1 januari 2016 tot en met 15 maart 2016 en hiermee, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, een begin gemaakt van bewijs, echter van een inzichtelijke en verifieerbare administratie van de omvang van de gokopbrengsten is geen sprake.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het college gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van appellant over die periode terug te vorderen. Appellant heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd.
7. Het hoger beroep slaagt niet.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.H.H. Slaats (getekend) M. Hillen