ECLI:NL:CRVB:2019:1653

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
18/612 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening op grond van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van bijstandsverlening aan appellante werd behandeld. Appellante ontving sinds 1 maart 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 30 maart 2017, na bezwaar, de bijstand met ingang van 19 oktober 2016 ingetrokken. Dit gebeurde op de grond dat appellante en haar echtgenoot, [naam echtgenoot X], in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 7 mei 2019 geoordeeld dat appellante en haar echtgenoot in de relevante periode niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad benadrukt dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening niet de vraag of er een gezamenlijke huishouding is gevoerd, maar of de echtelijke samenleving duurzaam is verbroken, bepalend is. De Raad concludeert dat de feitelijke omstandigheden, zoals het frequente contact tussen appellante en haar echtgenoot en de aanwezigheid van zijn auto bij haar woning, erop wijzen dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven.

De Raad oordeelt verder dat er geen rechtsongelijkheid bestaat tussen echtgenoten en ongehuwden, en dat de wetgever de beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en stelt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.612 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 december 2017, 17/6698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Zitting heeft: M. Hillen
Griffier: S.H.H. Slaats
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. de Jongh, advocaat.
Namens het college zijn verschenen mr. J. Groenewegen en A. van Delft.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontving sinds 1 maart 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 30 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 19 oktober 2016 ingetrokken, op de grond dat appellante en haar echtgenoot [naam echtgenoot X] (X) in de te beoordelen periode, van 19 oktober 2016 tot en met 30 maart 2017, niet duurzaam gescheiden leefden
.Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Niet in geschil is dat appellante en X in de te beoordelen periode gehuwd waren. In geschil is of appellante en X in de te beoordelen periode duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
3. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand is hier dus niet de vraag aan de orde of een gezamenlijke huishouding is gevoerd, maar uitsluitend de vraag of zij ten tijde hier van belang als ongehuwd kan worden aangemerkt omdat zij duurzaam gescheiden leefde van X. Anders dan appellante heeft aangevoerd is voor duurzaam gescheiden leven niet doorslaggevend of de echtgenoten niet samenwonen. Bepalend is slechts het al dan niet verbroken zijn van de echtelijke samenleving.
4. Van rechtsongelijkheid tussen echtgenoten en ongehuwden, zoals appellante heeft betoogd, is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Voor zover al sprake is van gelijke gevallen, kan niet worden gezegd dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het onderhavige onderscheid tussen echtgenoten en ongehuwden te maken.
5. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden anders dan appellante heeft betoogd voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat zij en X niet duurzaam gescheiden leefden. Het college heeft terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaring die appellante op 15 maart 2017 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft onder meer verklaard dat X veel bij haar is. Niet alleen is hij iedere zaterdag, zondag en maandag bij haar thuis om op de kinderen te passen als zij stage loopt in Amsterdam, maar ook op andere dagen is hij bij haar voor de kinderen en brengt hij regelmatig hun zoon naar school. X heeft een sleutel van haar woning zodat hij zelf naar binnen kan.
De verklaring van appellante wordt ondersteund door de verklaringen van omwonenden van het uitkeringsadres die hebben verklaard dat op het uitkeringsadres een Marokkaans gezin woont, bestaande uit een man, vrouw en twee kinderen en dat zij in het voorjaar van 2016 op het uitkeringsadres zijn komen wonen. Van belang is verder ook dat de auto van X tijdens waarnemingen veelvuldig is aangetroffen in de omgeving van het uitkeringsadres en dat de huurovereenkomst van de woning aan het uitkeringsadres op naam van appellante en X staat en beiden de huurovereenkomst hebben ondertekend.
6. Het betoog van appellante dat het contact tussen haar en X uitsluitend bestaat uit de gezamenlijk zorg voor de kinderen, maakt niet dat om die reden geen sprake is van een situatie van niet duurzaam gescheiden leven. Volgens vaste rechtspraak dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarover en het motief waarom zij niet duurzaam gescheiden leven, voor de toepassing van de Participatiewet buiten beschouwing te blijven.
7. Uit het vorenstaande volgt dat appellante en X in de hier te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefden. Appellante heeft hiervan aan het college geen melding gedaan, zodat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellante in die periode niet kan worden aangemerkt als ongehuwd, kan zij niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was daarom gehouden de bijstand van appellante met ingang van 19 oktober 2016 in te trekken.
8. Het hoger beroep slaagt niet.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S.S.H. Slaats (getekend) M. Hillen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.