ECLI:NL:CRVB:2019:167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/2680 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldige medische onderzoeken en geschiktheid voor andere functies

Op 18 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WIA-uitkering. Appellante, die eerder als pedagogisch medewerker kinderopvang werkte, had zich op 13 november 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 31 augustus 2015, concludeerde het Uwv op basis van medische onderzoeken dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en niet in aanmerking kwam voor de uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Ze verwees naar het gebruik van medicatie die haar concentratie en reactievermogen beïnvloedt, en naar een diagnose van het Raynaud-syndroom. De Raad oordeelde echter dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de door appellante aangevoerde gronden niet slagen en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor haar.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische onderzoeken en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.2680 WIA

Datum uitspraak: 18 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 februari 2017, 16/6981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker kinderopvang gedurende 35,86 uur per week. Terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 13 november 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Op 31 augustus 2015 heeft appellante het Uwv verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 11 november 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Zij is volgens het Uwv niet meer geschikt voor haar werk als pedagogisch medewerker kinderopvang, maar wel voor andere functies. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts van 8 september 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 september 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 14 oktober 2015.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 15 oktober 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat appellante niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juli 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 juli 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de gedingstukken geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft in wat door appellante is aangevoerd geen grond gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellante door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De rechtbank heeft bij dat oordeel betrokken dat appellante ook in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar beperkingen ernstiger zijn dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De door appellante kort voor de zitting overgelegde stukken kunnen daaraan naar het oordeel van de rechtbank ook geen bijdrage leveren, nu hieruit geen medische objectiveerbare beperkingen volgen waarmee het Uwv in zijn beoordeling niet al rekening heeft gehouden. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen, de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun bieden voor het oordeel dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies haar beperkingen niet te boven gaat en dat deze functies daarmee voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn te achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante gezien haar mate van arbeidsongeschiktheid geen recht had op een WIA-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij als gevolg van beperkingen van lichamelijke en psychische aard ernstiger beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellante heeft er in een aanvullend beroepschrift van 9 november 2018 op gewezen dat zij ten tijde van de beoordeling de medicijnen Citalopram en Seroquel gebruikte, dat deze medicijnen de concentratie beïnvloeden en onder ander het reactievermogen verminderen en dat gecombineerd gebruik de vermindering van het reactievermogen zelfs kan versterken. Appellante heeft betoogd dat de verzekeringsartsen hebben miskend dat de gebruikte medicatie leidt tot beperkingen, nu daarvoor in de FML geen specifieke beperking is opgenomen. Verder heeft appellante, onder verwijzing naar informatie van reumatologie specialist Y. Maraş van 13 september 2017 waarin is vermeld dat bij appellante het fenomeen van Raynaud is vastgesteld, gesteld dat zij wat betreft hand- en vingergebruik meer beperkt is dan in de FML is opgenomen. Tot slot heeft appellante erop gewezen dat in de FML bij item 1.9.9 is opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, met als toelichting dat appellante verminderd alert is. In de geduide functie machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) is bij dat item sprake van een kenmerkende belasting, waarbij staat: bij het ronden van kleine boeken goed opletten dat er geen vingers in de machine bekneld raken. De door de arbeidsdeskundige daarbij vermelde motivering op grond waarvan appellante toch geschikt wordt geacht voor die functie is volgens appellante een ongeoorloofde relativering, zodat de functie ongeschikt is voor appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het als gevolg van de interne situatie binnen het Uwv niet meer gelukt is een verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op de door appellante aangevoerde gronden van 9 november 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de verzekeringsartsen hebben miskend dat de door haar gebruikte medicatie (Citalopram en Seroquel) leidt tot beperkingen, nu daarvoor in de FML geen specifieke beperking is opgenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv erop gewezen dat uit het rapport van 8 september 2015 van de verzekeringsarts blijkt dat de verzekeringsarts ervan op de hoogte was dat appellante voornoemde medicijnen gebruikte en dat hij in de FML bij item 1.9.9 heeft opgenomen dat bij appellante sprake is van verminderde alertheid. Het Uwv heeft er tevens op gewezen dat uit de stukken blijkt dat tijdens de hoorzitting kopieën zijn gemaakt van de door appellante gebruikte medicijnen, zodat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarvan op de hoogte was. Het standpunt van het Uwv dat de verzekeringsartsen, ervan op de hoogte zijnde dat appellante Citalopram en Seroquel gebruikte, kennelijk geen aanleiding hebben gezien om de in de FML bij item 1.9.9 vermelde beperking scherper te stellen wordt onderschreven. Daarbij wordt erop gewezen dat, zou bij de beperking bij item 1.9.9 al rekening zijn gehouden met een extra beperking in verband met de door appellante gebruikte medicatie, in drie van de vier geduide functies geen sprake is van een kenmerkende belasting bij item 1.9.9.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante medische informatie overgelegd van reumatologie specialist Y. Maraş van 13 september 2017. Daarin staat vermeld dat appellante zich op 6 januari 2016 heeft gemeld met diverse klachten, en dat de diagnose Raynaud is gesteld. Appellante heeft betoogd dat zij als gevolg van voornoemd syndroom meer beperkt is wat betreft hand- en vingergebruik dan in de FML is opgenomen. Deze informatie van 13 september 2017 geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. De betreffende medische informatie dateert van na de datum in geding en uit de stukken blijkt niet dat appellante bij de verzekeringsarts in de bezwaarfase klachten heeft genoemd van haar handen en vingers.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
4.5.
Het Uwv heeft aan de schatting per 11 november 2015 de volgende functies ten grondslag heeft gelegd: productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093). Op basis hiervan is het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 0%.
4.6.
De vraag of de aan de schatting ten grondslag gelegde functie machinebediende inpak-verpakkingsmachine (SBC-code 271093) in medisch opzicht wel geschikt is voor appellante omdat, zoals appellante stelt, bij item 1.9.9 sprake is van een ongeoorloofde relativering van haar beperking, kan in het midden blijven. Als deze functie zou vervallen, dan resteert immers nog de reservefunctie samensteller kunststof en rubberproducten, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% blijft.
5. Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot
md