ECLI:NL:CRVB:2019:168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
16/5936 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 8 augustus 2016 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant, die sinds 5 december 2011 arbeidsongeschikt is als gevolg van lichamelijke klachten, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant recht had op deze uitkering van 2 december 2013 tot 2 augustus 2016, met een arbeidsongeschiktheid van 65%. Na een verzoek om herbeoordeling in 2014, concludeerde het Uwv in 2015 dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigde. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren vastgesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen en dat het onderzoek naar zijn functionele mogelijkheden onzorgvuldig was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de functionele mogelijkheden van appellant juist waren vastgesteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5936 WIA

Datum uitspraak: 18 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 augustus 2016, 15/7503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bosveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 5 december 2011 uitgevallen voor zijn werk als service monteur als gevolg van diverse lichamelijke klachten. Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant over de periode van 2 december 2013 tot 2 augustus 2016 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65%. De door appellant ingestelde rechtsmiddelen van bezwaar, beroep en hoger beroep hebben niet tot een ander besluit geleid.
1.2.
Op 11 december 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om een herbeoordeling wegens een verslechtering in zijn medische situatie. Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet wijzigt. De hoogte van zijn WGA-uitkering wijzigt evenmin. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 oktober 2015. Tijdens de beroepsprocedure hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw beoordeeld en dit vastgelegd in rapporten van 7 maart 2016 en 25 april 2016. Bij besluit van 26 april 2016 is het bezwaar alsnog gegrond verklaard in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 24 februari 2015 is vastgesteld op 72,15% en de resterende verdiencapaciteit op
€ 996,75. Dit heeft echter geen gevolgen voor de hoogte en duur van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 oktober 2015 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van
26 april 2016 ongegrond. In het kader van het beroep gericht tegen laatstgenoemd besluit heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en de functionele mogelijkheden van appellant juist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het arbeidskundig onderzoek of aan de juistheid van de getrokken conclusies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wegens zijn medische beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Het onderzoek naar zijn functionele mogelijkheden is onzorgvuldig geweest en zijn beperkingen zijn niet correct vastgesteld. Er is met name geen rekening gehouden met de beperkingen aan zijn handen. Hij is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt had moeten worden geacht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant op 13 juni 2018 een ongedateerd rapport ingediend van bedrijfsarts A. Wever.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het beroep tegen het besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond te verklaren. In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht heeft vastgesteld op 72,15%.
4.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat de functionele mogelijkheden van appellant juist zijn vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij rapporten van 12 februari 2015, 1 oktober 2015 en 7 maart 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen van appellant zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 7 februari 2014, die ten grondslag ligt aan het besluit tot toekenning van de WGA-uitkering met ingang van 2 december 2013, ongewijzigd gehandhaafd kunnen worden. In voornoemde FML zijn zowel wegens de lichamelijke als de psychische klachten van appellant beperkingen opgenomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn klachten op de datum in geding hadden moeten leiden tot meer dan wel verdergaande beperkingen. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij beperkingen aan zijn handen heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 juni 2016 overtuigend gemotiveerd aangegeven dat in de FML van
7 februari 2014 rekening is gehouden met de pijn- en moeheidsklachten waarover in een brief van reumatoloog Van Zeben gesproken worden. Ook uit het in hoger beroep overgelegde stuk van de bedrijfsarts, kan niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. De bedrijfsarts spreekt van klachten aan het bewegingsapparaat en psychische klachten. Gelet op de voornoemde rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv waren deze klachten bekend en zijn ze ook in de beoordeling meegewogen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
3 juli 2018 onder meer aangegeven dat het rapport van de bedrijfsarts ongedateerd is, de medische beperkingen niet conform de conclusies van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem zijn gedaan en onduidelijk is of de bedrijfsarts appellant ook daadwerkelijk heeft gezien voor onderzoek. Hiermee is op inzichtelijke wijze en voldoende gemotiveerd aangegeven waarom het stuk van de bedrijfsarts geen aanleiding geeft om voor appellant op de datum in geding zwaardere beperkingen aan te nemen. Er zijn geen aanknopingspunten om hier anders over te oordelen.
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Overige arbeidskundige gronden zijn door appellant in hoger beroep niet aangevoerd.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot
md