ECLI:NL:CRVB:2019:1685
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Inhouding bestuursrechtelijke premie op AOW-pensioen en toetsing aan sociaal minimum
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond had verklaard. De Svb had op 6 juli 2015 aan appellante meegedeeld dat er op verzoek van het Zorginstituut Nederland (nu CAK) een bedrag van € 152,53 aan bestuursrechtelijke premie zou worden ingehouden op haar AOW-pensioen, met ingang van augustus 2015. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de Svb bij de inhouding van de premie ten onrechte geen rekening had gehouden met de voor haar geldende beslagvrije voet, waardoor zij te weinig AOW-pensioen per maand ontving.
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat op grond van artikel 18f, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (ZVW) de Svb verplicht is om de bestuursrechtelijke premie in opdracht van CAK in te houden op het AOW-pensioen van appellante. De Raad stelde vast dat uitsluitend CAK bevoegd is om de hoogte van het in te houden bedrag vast te stellen en dat de ZVW de Svb niet verplicht om te toetsen of na de inhouding een bedrag resteert dat gelijk is aan het toepasselijke sociaal minimum. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd.
De uitspraak werd gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van griffier M.A.A. Traousis, en werd openbaar uitgesproken op 17 mei 2019. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.