ECLI:NL:CRVB:2019:1689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
17/4134 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als chauffeur werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na een verslechtering van zijn gezondheidssituatie. Het Uwv had eerder zijn aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de gestelde termijn van vijf jaar. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder het advies van een onafhankelijke arts en medische informatie van zijn behandelaars. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen zijn die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. De Raad volgt de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie heeft beoordeeld en overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen in de relevante periode.

De uitspraak bevestigt dat de eerdere beslissing van de rechtbank juist was en dat de appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de gestelde termijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4134 WIA

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2017, 16/4921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.V. van Blitterswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Namens appellant is mr. Van Blitterswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur personenvervoer. Op 18 april 2005 is hij uitgevallen wegens klachten aan rug en benen. Bij besluit van 17 december 2007 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van 13 november 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van een melding van appellant in maart 2013 dat zijn gezondheid vanaf mei 2008 is verslechterd, heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2013 geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet WIA te verstrekken omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
1.2.
Appellant heeft op 15 juli 2015 opnieuw een melding gemaakt van een verslechterde gezondheidssituatie, wegens toegenomen rug-, heup- en beenklachten. Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft het Uwv deze aanvraag om toekenning van een WIA-uitkering afgewezen omdat hij ten tijde van de aanvraag niet verzekerd was voor de Wet WIA. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant aangegeven dat zijn gezondheidssituatie al veel eerder is verslechterd, namelijk niet lang na de eerdere weigering van de WIA-uitkering. Bij besluit van 13 juni 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen de beslissing van 12 augustus 2015 ongegrond verklaard, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de weigering van toekenning van een WIA-uitkering per 13 november 2007. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 55, eerste en derde lid, van de Wet WIA, overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 13 november 2017.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gebleken is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 13 november 2007. Er is onvoldoende waarde toegekend aan het advies van een onafhankelijke arts, verbonden aan AOB diagnostiek & advies, van 18 maart 2009. Ook uit de overige overgelegde stukken blijkt dat appellant in de vijf jaren na 2007 veel pijn had. Appellant heeft weliswaar pas in 2014 een operatie ondergaan, maar deze operatie was al veel eerder nodig. De operatie heeft helaas niet geleid tot vermindering van de klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep medische informatie van zijn Marokkaanse behandelaars van 24 juli 2013 en 17 augustus 2015 en een schrijven van de vakgroep Radiologie en Nucleaire Geneeskunde van het Vlietland ziekenhuis van 8 januari 2014 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant in de periode van 13 november 2007 tot 13 november 2012 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het standpunt van het Uwv moet worden gevolgd, dat bij appellant geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 13 november 2007. De Raad schaart zich achter de overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan nog het volgende toe. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare informatie inhoudelijk beoordeeld en bij rapport van 23 april 2016, met verwijzing naar de rapporten van verzekeringsartsen van 7 november 2013 en 13 mei 2015, en aangevuld met rapporten van 31 augustus 2016 en 5 november 2018, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen bij appellant in de relevante periode. De zich in het dossier bevindende medische stukken bevatten geen relevante nieuwe informatie ten opzichte van de eerdere beoordeling per 13 november 2013 naar aanleiding van het vorige verzoek van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 mei 2015, dat is opgemaakt in verband met dat vorige verzoek, terecht geconcludeerd dat uit de informatie van de huisarts kan worden opgemaakt dat appellant sinds januari 2007 geen neurologisch consult en/of onderzoek heeft ondergaan en zich pas in 2014 voor zijn rugklachten heeft laten opereren. Blijkens voornoemd rapport was de verzekeringsarts ermee bekend dat deze operatie al eerder noodzakelijk was en heeft dit overtuigend in zijn beoordeling betrokken. Met betrekking tot het AOB-advies van 18 maart 2009 heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 13 mei 2015 terecht geconcludeerd dat uit dit advies niet kan worden opgemaakt dat er een uitgebreid lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat dit rapport niet in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is opgemaakt. Ter zitting is hier namens het Uwv met juistheid aan toegevoegd dat uit het AOB-rapport evenmin blijkt dat de hierin opgelegde urenbeperking conform het Schattingsbesluit is aangenomen. Hiermee is voldoende overtuigend gemotiveerd dat het AOB-rapport geen aanleiding geeft voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De overige in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie ziet op de gezondheidssituatie van appellant na 13 november 2012 en valt dus buiten de in artikel 55 van de Wet WIA genoemde periode.
4.4.
Gelet op de voorgaande overweging slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC