ECLI:NL:CRVB:2019:169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
16/4992 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant, die sinds 20 mei 2008 ziek is door psychische klachten, heeft in 2010 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor enkele andere functies, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 68,03%. In 2016 heeft het Uwv dit percentage verhoogd naar 68,48% na bezwaar van appellant.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat zijn psychische en lichamelijke klachten hem verhinderen om te werken en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet adequaat is. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de datum in geding 31 juli 2015 is. De Raad heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Gezien het tijdsverloop en eerdere rapportages, concludeert de Raad dat het Uwv niet in staat is om het gebrek te herstellen. Appellant wordt geacht volledig arbeidsongeschikt te zijn op en na 31 juli 2015.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 30 juli 2015 en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in aanwezigheid van griffier H. Achtot, op 18 januari 2019.

Uitspraak

16.4992 WIA

Datum uitspraak: 18 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 juli 2016, 16/557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Tevens was E. Battaloglu aanwezig als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor gemiddeld 39,85 uur per week. Terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich op 20 mei 2008 ziek gemeld met psychische klachten. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 18 mei 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Bij besluit van 12 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering per 2 augustus 2010 eindigt en dat appellant vanaf die datum recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 23 mei 2014 onderzocht door een arts van het Uwv. Op verzoek van deze arts hebben klinisch (neuro)psycholoog L.E.E. Ligthart en psychiater A.J.W.M. Trompenaars onderzoek verricht en van hun bevindingen verslag gedaan in een multidisciplinair rapport van 9 oktober 2014. Zij hebben tijdens hun onderzoek geconstateerd dat bij appellant sprake is van een reactief depressief beeld dat als ernstig beschouwd moet worden, en dat als gevolg daarvan bij appellant in psychisch opzicht beperkingen aanwezig zijn. De arts van het Uwv heeft in een rapport van 10 maart 2015 overwogen dat sprake is van ernstige psychische problematiek en hartklachten. Als gevolg daarvan is sprake van beperkingen tot persoonlijk en sociaal functioneren, is appellant aangewezen op rugsparend werk en is er vanuit energetisch en preventief oogpunt een medische indicatie voor een urenbeperking van twintig uur per week. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2015. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor vier geselecteerde functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 68,03%. Bij besluit van 30 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 68,03% bedraagt, maar dat de hoogte van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 november 2015 naar aanleiding van het bezwaar van appellant te kennen gegeven dat de primaire arts in voldoende mate rekening heeft gehouden met de klachten van appellant bij het opstellen van beperkingen voor het verrichten van arbeid, en dat de FML geen aanpassing behoeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wel toegevoegd dat de werktijd beperkt is tot maximaal twintig uur per week. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het kader van de arbeidskundige heroverweging vastgesteld dat één van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet passend is voor appellant, maar de vierde door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie wel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat als gevolg daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 68,48% bedraagt. Bij besluit van 25 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juli 2015 gegrond verklaard, met dien verstande dat het arbeidsongeschiktheidspercentage nader is vastgesteld op 68,48%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en plausibel heeft toegelicht waarom hij in wat appellant heeft aangevoerd geen reden ziet om hem meer beperkt te achten. Bovendien heeft appellant in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunt kan onderbouwen. De rechtbank ziet voorts geen reden om aan te nemen dat appellant niet geschikt kan worden geacht de in bezwaar geschikt bevonden functies te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom appellant met de vastgestelde beperkingen in staat kan worden geacht de geduide functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair gesteld dat hij als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten niet in staat is om te werken, en subsidiair dat als gevolg van die klachten in de FML meer beperkingen opgenomen moeten worden, inclusief een ruimere urenbeperking. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant informatie overgelegd van zijn huisarts E.W.J. de Hoon van 24 maart 2016, van zijn neuroloog J.J.B. Kluck van 11 december 2015, van zijn longarts H.A.A. Zeegers van 26 oktober 2015, van zijn cardioloog M. Gabriel van 11 september 2015, van zijn cardioloog A. Scheepmaker van 9 september 2015, van zijn cardioloog P.A.G. Zwart van 24 augustus 2015 en
28 augustus 2015, van de GGZ van 14 december 2010, alsmede een overzicht van afspraken in ziekenhuis Bernhoven in november 2015, een aanvraagformulier voor fysiotherapie en bijsluiters van diverse medicijnen. Tot slot heeft appellant betoogd dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, en heeft in dat kader rapporten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2016 en 19 juli 2018, een FML van 19 juli 2018 en rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2016 en 19 juli 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat de datum in geding in deze zaak 31 juli 2015 is. Tussen partijen is in geschil of de beperkingen van appellant per 31 juli 2015 op de juiste wijze zijn opgenomen in de, in hoger beroep aangepaste, FML van 19 juli 2018 en of hij met die beperkingen nog in staat was om werkzaamheden te verrichten, in het bijzonder de voor hem geselecteerde functies.
4.2.1.
Appellant heeft (onder meer) betoogd dat hij niet in staat is om twintig uur per week te werken, en zeker geen 22,50 uur per week.
4.2.2.
De primaire arts heeft in het rapport van 10 maart 2015 vermeld dat er vanuit energetisch en preventief oogpunt aanleiding is voor een urenbeperking. In de FML van 13 maart 2015 heeft deze arts opgenomen dat appellant gemiddeld ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week kan werken. De arbeidsdeskundige heeft appellant vervolgens geschikt geacht voor functies onder de SBC-codes 111180, 264122, 111334 en 111010. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat in enkele van de onder de
SBC-codes 264122 en 111010 vallende functies gewerkt wordt in een arbeidspatroon tot 5,75 uur per dag en tot 22,50 uur per week. Uit het rapport van 29 juni 2015 van de arbeidsdeskundige en de formulieren Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de verzekeringsarts deze overschrijdingen van de in de FML opgenomen urenbeperking toelaatbaar heeft geacht voor appellant, zonder dit nader te motiveren. In het rapport van 2 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de werktijd beperkt is tot maximaal twintig uur per week. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de bezwaarfase de SBC-code 11334 laten vallen.
4.2.3.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 19 juli 2018 te kennen gegeven dat er geen medische reden is dat er voor appellant een absoluut maximum zou moeten gelden van vier uur per dag, en dat appellant ook in staat kan worden geacht om vijf uur per dag en 25 uur per week te werken in arbeid, waarbij er met de aangegeven beperkingen rekening gehouden wordt. Ook dan is er, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende tijd voor rust en recuperatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 juli 2018 een nieuwe FML opgesteld, waarin is vermeld dat appellant tot vijf uur per dag en tot 25 uur per week kan werken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 19 juli 2018 een onder de SBC-code 111010 vallende functie waarin 5,75 uur per dag wordt gewerkt laten vervallen en heeft een nieuwe onder voornoemde SBC-code vallende functie geduid waarin 3,75 uur per dag wordt gewerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat er voldoende functies resteren om de schatting op te baseren.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van 2 november 2015 uitdrukkelijk gesteld dat de werktijd van appellant beperkt moet zijn tot maximaal twintig uur per week. De wijziging van de FML lopende de procedure
(in hoger beroep) naar een urenbeperking van maximaal vijf uur per dag en vijfentwintig uur per week wordt in dit geval ontoelaatbaar geacht.
4.3.2.
Daarbij geldt dat uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het tijdens de bezwaarfase uitgebrachte rapport van 2 november 2015 en in het in hoger beroep uitgebrachte rapport van 15 november 2016 ten onrechte ervan uit is gegaan dat de datum in geding 27 februari 2015 is. Dat betekent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in hoger beroep door appellant ingebrachte medische informatie van zijn huisarts en diverse behandelaars alsmede de door appellant gebruikte medicatie heeft beoordeeld aan de hand van een onjuiste datum in geding. Ten aanzien van de gebruikte medicatie is ook nog van belang dat uit de stukken blijkt dat appellant op 24 september 2014 (het laatste onderzoek ten behoeve van het multidisciplinaire rapport van 9 oktober 2014) nog geen medicatie gebruikte, maar op 2 november 2015 (het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep) wel. Niet uit te sluiten valt dat appellant reeds op de (juiste) datum in geding van 31 juli 2015 medicatie slikte die van invloed was op zijn arbeidsbeperkingen. Verder blijkt uit het op verzoek van de primaire arts door klinisch (neuro)psycholoog Ligthart en psychiater Trompenaars opgestelde multidisciplinaire rapport van 9 oktober 2014 dat appellant
(onder meer) beperkt is wat betreft het vasthouden en verdelen van de aandacht. De primaire arts heeft vervolgens in de mede op dit rapport gebaseerde FML, zonder dit te motiveren, geen beperkingen opgenomen bij de items 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2
(verdelen van de aandacht).
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit kent dan ook een motiveringsgebrek. Gelet op het tijdsverloop sinds de datum in geding van 31 juli 2015 en op het feit dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 22 januari 2016 al opmerkte dat er krap voldoende functies konden worden geduid, valt niet in te zien dat het Uwv dit gebrek nog kan herstellen. Appellant moet ook op en na 31 juli 2015 onveranderd volledig arbeidsongeschikt worden geacht.
4.5.
Wat in 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Het besluit van 30 juli 2015 zal worden herroepen.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 januari 2016;
  • herroept het besluit van 30 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 25 januari 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot
md