In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant, die sinds 20 mei 2008 ziek is door psychische klachten, heeft in 2010 recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor enkele andere functies, wat leidde tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 68,03%. In 2016 heeft het Uwv dit percentage verhoogd naar 68,48% na bezwaar van appellant.
De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Hij stelt dat zijn psychische en lichamelijke klachten hem verhinderen om te werken en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet adequaat is. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de datum in geding 31 juli 2015 is. De Raad heeft geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Gezien het tijdsverloop en eerdere rapportages, concludeert de Raad dat het Uwv niet in staat is om het gebrek te herstellen. Appellant wordt geacht volledig arbeidsongeschikt te zijn op en na 31 juli 2015.
De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 30 juli 2015 en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedragen. De uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in aanwezigheid van griffier H. Achtot, op 18 januari 2019.