In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door bekkenklachten en later psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 13 maart 2016, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Centrale Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd. Er was geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor het aannemen van meer dan de vastgestelde beperkingen. De argumenten van appellante, waaronder de discrepantie tussen de verzekeringsartsen en haar behandelaars, werden niet overtuigend geacht.
De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.