ECLI:NL:CRVB:2019:1690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
17/3240 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medische onderzoeken door het Uwv in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door bekkenklachten en later psychische klachten, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 13 maart 2016, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd. Er was geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor het aannemen van meer dan de vastgestelde beperkingen. De argumenten van appellante, waaronder de discrepantie tussen de verzekeringsartsen en haar behandelaars, werden niet overtuigend geacht.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3240 WIA

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 maart 2017, 16/6337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 12 januari 2009 is appellante uitgevallen voor haar werk van productiemedewerkster door bekkenklachten na een bevalling. Later kwamen hier ook psychische klachten bij. Het Uwv heeft appellante per 10 mei 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 100%.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het Uwv appellantes uitkering op grond van de
Wet WIA beëindigd omdat appellante met ingang van 13 maart 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat de beperkingen van appellante niet juist zijn vastgesteld. Er is zowel rekening gehouden met de lichamelijke als met de psychische klachten van appellante. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd waarom er geen urenbeperking is opgenomen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in diens standpunt dat er geen aanleiding is om het standpunt van de behandelend psycholoog van appellante te volgen, dat re-integratie gecontra-indiceerd is omdat dit kan leiden tot verdere decompensatie. De belasting van de zorg die appellante voor haar kinderen heeft is volgens de rechtbank terecht bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid betrokken omdat dat een privéomstandigheid betreft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt kunnen worden geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank, gelet op de discrepantie tussen het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv en de behandelaars van appellante, ten onrechte geen medische deskundige heeft ingeschakeld. Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is onvoldoende zorgvuldig geweest nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen recht doet aan de bevindingen van de behandelend psychiater en klinisch psycholoog door slechts af te gaan op eigen bevindingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellant een brief van haar behandelend psychiater en klinisch psycholoog van 20 april 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt overwogen dat de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor wat betreft de psychische klachten van appellante diverse beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 13 juni 2016 en 6 februari 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is tot het aannemen van meer dan wel verdergaande beperkingen op de datum in geding. Er zijn geen aanwijzingen hier anders over te oordelen. Het in hoger beroep overgelegde stuk van de behandelend klinisch psycholoog en psychiater van 20 april 2017 van appellante, nu ook ondertekend door de psychiater, bevat geen nieuwe informatie. Gelet op het rapport van 13 juni 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de brief in de beoordeling meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de opmerking van de behandelaars dat re-integreren kan leiden tot decompensatie, geen aanleiding vormt voor het aannemen van een urenbeperking. Deze opmerking moet worden begrepen in het licht van de privé-situatie van appellante en kan in zoverre geen rol spelen in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Gezien al het voorgaande wordt geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Overige arbeidskundige gronden zijn door appellant in hoger beroep niet aangevoerd.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC