ECLI:NL:CRVB:2019:1722
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de intrekking van de nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om haar nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) per 1 januari 2016 in te trekken. Appellante ontving deze uitkering totdat haar jongste kind achttien jaar werd. De Svb heeft haar medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat appellante niet voldoende nieuwe medische gegevens had overgelegd om haar standpunt te onderbouwen.
In hoger beroep heeft appellante opnieuw gesteld dat zij meer beperkt is dan door de Svb is aangenomen en dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad is van mening dat de Svb met de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor haar, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, met M.A.A. Traousis als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 mei 2019. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.