ECLI:NL:CRVB:2019:1735
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ingetrokken IOAW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding met ex-echtgenote
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de intrekking van de IOAW-uitkering van de appellant centraal staat. De appellant ontving een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 september 2015 meldde de appellant dat hij zijn woning had opgezegd en geen andere woning had. Hij gaf aan dat hij kostganger was bij zijn ex-vrouw, met wie hij drie kinderen heeft. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen trok de uitkering in, omdat de appellant vanaf 3 september 2015 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-vrouw, wat volgens de IOAW leidt tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de beslissing van het college ongegrond. In hoger beroep betwistte de appellant dat hij bij zijn ex-vrouw woonachtig was en stelde dat hij in de beoordelingsperiode had rondgezworven. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant zijn hoofdverblijf bij zijn ex-vrouw had. De appellant had zelf aangegeven dat hij bij zijn ex-partner verbleef en had geen andere verblijfplaats opgegeven, ondanks dat hij op de hoogte was van de gevolgen voor zijn uitkering.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.