ECLI:NL:CRVB:2019:1735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
17/6233 NIOAW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingetrokken IOAW-uitkering wegens gezamenlijke huishouding met ex-echtgenote

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de intrekking van de IOAW-uitkering van de appellant centraal staat. De appellant ontving een uitkering op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 2 september 2015 meldde de appellant dat hij zijn woning had opgezegd en geen andere woning had. Hij gaf aan dat hij kostganger was bij zijn ex-vrouw, met wie hij drie kinderen heeft. Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen trok de uitkering in, omdat de appellant vanaf 3 september 2015 een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-vrouw, wat volgens de IOAW leidt tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen de beslissing van het college ongegrond. In hoger beroep betwistte de appellant dat hij bij zijn ex-vrouw woonachtig was en stelde dat hij in de beoordelingsperiode had rondgezworven. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant zijn hoofdverblijf bij zijn ex-vrouw had. De appellant had zelf aangegeven dat hij bij zijn ex-partner verbleef en had geen andere verblijfplaats opgegeven, ondanks dat hij op de hoogte was van de gevolgen voor zijn uitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17.6233 NIOAW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 augustus 2017, 16/1682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 14 mei 2019
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: J. Tuit
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.M.L.L. Bijloos, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor een alleenstaande.
2. Op 2 september 2015 heeft appellant gemeld dat hij zijn woning per 1 september 2015 heeft opgezegd en dat hij geen andere woning heeft. Op 8 september 2015 heeft appellant een mutatieformulier ingeleverd, waarop hij heeft ingevuld dat zijn adres met ingang van 3 september 2015 is gewijzigd in [adres] te [woonplaats 2] en dat hij daar kostganger bij zijn ex-vrouw is. Appellant heeft drie kinderen met zijn ex-vrouw. Op 19 oktober 2015 heeft appellant zich ingeschreven bij de dak- en thuislozenopvang Moveoo.
3. Bij besluit van 9 oktober 2015, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2016, heeft het college de IOAW-uitkering met ingang van 3 september 2015 ingetrokken omdat appellant vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-vrouw. Omdat appellant en zijn ex-vrouw samen drie kinderen hebben, is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW van toepassing.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 2 mei 2016 ongegrond verklaard.
5. De hier te beoordelen periode loopt van 3 september 2015 tot en met 9 oktober 2015.
6. Kern van het geschil in hoger beroep is het antwoord op de vraag of appellant in de te beoordelen periode woonachtig was bij zijn ex-vrouw. Appellant betwist dit. Appellant heeft aangevoerd dat hij aanvankelijk wel de intentie had daar te gaan wonen maar dat hij daarvan heeft afgezien. Appellant stelt dat hij in de te beoordelen periode heeft rondgezworven en onder meer bij zijn dochter heeft verbleven.
7. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft gesteld dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had bij zijn ex-vrouw. Appellant heeft zelf via het mutatieformulier aan het college doorgegeven dat hij vanaf 3 september 2015 bij zijn ex-partner verblijft. Daarna heeft appellant nooit een andere verblijfplaats opgegeven, ook niet toen hem tijdens het gesprek op 7 oktober 2015 met een medewerker van het college duidelijk werd dat als hij bij zijn ex-vrouw zou verblijven, hij geen recht op een IOAW-uitkering meer zou hebben. Het had op de weg van appellant gelegen zijn andere verblijfplaats(en) door te geven, maar dat heeft hij niet gedaan. Het hoger beroep slaagt dus niet.
8. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J. Tuit (getekend) W.H. Bel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.