ECLI:NL:CRVB:2019:1793
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk van schoonmaakster
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die als schoonmaakster werkte. Appellante meldde zich op 18 maart 2013 ziek met een klapvoet en onderging op 1 oktober 2013 een operatie. Haar dienstverband eindigde op 16 januari 2014, waarna het Uwv haar een ZW-uitkering toekende. Op 24 juni 2014 oordeelde een verzekeringsarts dat appellante weer geschikt was voor haar werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet zorgvuldig was en dat haar buikklachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad benoemde een deskundige, die concludeerde dat appellante op de datum in geding niet geschikt was om haar werk te verrichten vanwege aanmerkelijke belasting van het werk. De deskundige stelde dat de door het Uwv aangevoerde argumenten niet tot twijfel aan haar conclusie leidden.
De Raad oordeelde dat het hoger beroep slaagde, vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv. De Raad herstelde de situatie door het besluit van 24 juni 2014 te herroepen en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van deskundigen in het proces.