ECLI:NL:CRVB:2019:1793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
15/3687 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk van schoonmaakster

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die als schoonmaakster werkte. Appellante meldde zich op 18 maart 2013 ziek met een klapvoet en onderging op 1 oktober 2013 een operatie. Haar dienstverband eindigde op 16 januari 2014, waarna het Uwv haar een ZW-uitkering toekende. Op 24 juni 2014 oordeelde een verzekeringsarts dat appellante weer geschikt was voor haar werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet zorgvuldig was en dat haar buikklachten onvoldoende waren meegenomen. De Raad benoemde een deskundige, die concludeerde dat appellante op de datum in geding niet geschikt was om haar werk te verrichten vanwege aanmerkelijke belasting van het werk. De deskundige stelde dat de door het Uwv aangevoerde argumenten niet tot twijfel aan haar conclusie leidden.

De Raad oordeelde dat het hoger beroep slaagde, vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het Uwv. De Raad herstelde de situatie door het besluit van 24 juni 2014 te herroepen en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

15.3687 ZW

Datum uitspraak: 22 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 april 2015, 14/6276 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Namens appellante is
mr. Volbeda verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.A. Blind. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is bij wijze van comparitie voortgezet op 8 mei 2017. Namens appellante is mr. Volbeda verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts M. Wolff-van der Ven als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 30 juli 2018 een rapport uitgebracht, waarop partijen hebben gereageerd. De deskundige heeft desgevraagd nader schriftelijk gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 40 uur per week, toen zij zich op
18 maart 2013 voor dit werk ziek meldde met een klapvoet. Op 1 oktober 2013 is appellante geopereerd in verband met een getordeerd ovarium. Sindsdien heeft zij buikklachten gehouden. Haar dienstverband is op 16 januari 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellante per die datum een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 24 juni 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 25 juni 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van schoonmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2014 vastgesteld dat de ZW-uitkering van appellante per 25 juni 2014 wordt beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv het medisch onderzoek zorgvuldig hebben verricht en dat zij de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de ernst van de klachten van appellante niet verklaard kunnen worden vanuit het Cutaneous Nerve Entrapment Syndrome (ACNES) en de buikklachten daarmee onvoldoende medisch zijn te objectiveren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek van de verzekeringsarts niet zorgvuldig is geweest en dat de uit haar buikklachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Appellante is van mening dat de buikklachten wel verklaard kunnen worden vanuit het ACNES en gewezen op de op 5 december 2014 en 11 mei 2015 uitgevoerde buikwandoperaties.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante op de datum in geding heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd om de Raad van verslag en advies te dienen. In haar rapport van 30 juli 2018 heeft de deskundige gesteld dat appellante op de datum in geding chronische buikpijnklachten had, PCOS, overgewicht en status na HNP en dat ook ADHD en mogelijk middelenafhankelijkheid aan de orde was. Op de datum in geding was appellante volgens de deskundige in verband met de buikklachten beperkt voor met name belasting die gepaard gaat met drukverhoging in de buik of langdurig of repeterende spierspanning in de buikwand. Dit betreft vooral buigen, torderen, tillen en dragen, duwen en trekken, frequent zware lasten hanteren en gebogen of getordeerd werken. Verder was afwisseling met tussendoor zitten noodzakelijk en was appellante wegens fors morfinegebruik beperkt op verhoogd persoonlijk risico. Theoretisch was appellante in verband met de later gediagnosticeerde ADHD ook enigszins beperkt, maar de aanwezige gegevens geven onvoldoende aanknopingspunten voor beperkingen op dat vlak op de datum in geding. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet geschikt was om het eigen werk van schoonmaakster te verrichten. Dit werk kent een aanmerkelijke belasting ten aanzien van onder ander tillen, buigen, gebogen werken, staan en lopen en was daarmee te belastend voor appellante.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante en de informatie van de artsen van het Uwv bij de beoordeling betrokken. Zij heeft appellante zelf onderzocht en haar rapport is uitgebreid, inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Vooral heeft zij goed onderbouwd dat appellante, ondanks het ontbreken van duidelijkheid over de onderliggende oorzaak, verzekeringsgeneeskundige beperkingen in het functioneren moeten worden aangenomen om de buikwand niet extra te prikkelen.
4.4.
Appellante kan zich vinden in de bevindingen en conclusie van de deskundige de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet. Volgens hem heeft de deskundige zich onvoldoende gericht op de belastbaarheid op datum in geding, voegt het spreekuurcontact op 5 juni 2018 wat dat betreft weinig toe en kan informatie van 30 oktober 2017 van de neurochirurg en van 19 februari 2018 van de psycholoog wel (mede) gebruikt worden voor de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht van belang dat appellante bij de psycholoog te kennen heeft gegeven na een intake geen verdere behandeling te willen en dat de neurochirurg heeft geconcludeerd dat het nog het ACNES zou kunnen zijn, met advies geen zenuwchirurgie te ondergaan, te stoppen met morfine en roken, af te vallen en te bewegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gesteld dat de deskundige niet consistent is omdat zij heeft onderschreven dat er op de datum in geding een discrepantie was tussen klachtenpresentatie en ervaren belemmeringen in het functioneren en de geobjectiveerde afwijkingen terwijl zij wel enige beperkingen heeft aangenomen in verband met chronische pijn.
4.5.
Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de door de Raad geraadpleegde deskundige. De deskundige heeft in haar aanvullende rapport van 26 november 2018 navolgbaar gesteld dat zij bij haar oordeel over de situatie op de datum in geding ook de onderzoeksbevindingen van anderen rondom die datum heeft betrokken. De deskundige heeft terecht verwezen naar haar rapport van 30 juli 2018 waarin zij uitgebreid heeft toegelicht dat, ondanks de discrepantie die ze zelf heeft vastgesteld, ook duidelijk was dat appellante op de datum in geding chronische pijn had en daarvoor ook beperkingen gesteld kunnen worden. De deskundige heeft verder navolgbaar gesteld dat niet te plaatsen is waarom het feit dat de behandeling van de psychische klachten begin 2018 is gestaakt, van belang is voor deze beoordeling.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt eveneens vernietigd. De Raad zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. Met het oog op finaliteit van het geschil zal de Raad zelf voorzien en het besluit van 24 juni 2014 herroepen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 2.816,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 juli 2014;
- herroept het besluit van 24 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.840,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M.D.F. de Moor

VC