ECLI:NL:CRVB:2019:180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
16/3043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medische onderzoeken door verzekeringsartsen Uwv in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

De appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen onvoldoende waren erkend en dat hij onterecht geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies. Hij verwees naar een psychologisch rapport uit 2012, maar de Raad oordeelt dat dit rapport niet relevant is voor de beoordeling van zijn situatie op de datum in geding, 1 september 2014. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de psychische situatie van de appellant en dat er geen nieuwe medische informatie is gepresenteerd die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van sociale zekerheidsrecht en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

16.3043 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 maart 2016, 15/3733 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1. Op 3 september 2012 heeft appellant zich, vanuit een situatie waarin hij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later kwamen hier ook psychische klachten bij. Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant met ingang van 1 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 5 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant is zowel door een primaire verzekeringsarts als door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Daarnaast hebben de verzekeringsartsen van het Uwv dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 30 april 2015 ingegaan op de in bezwaar overgelegde brief van de behandelend GZ-psycholoog van 17 maart 2015. Aanvullend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich bij rapport van
4 december 2015 op het standpunt gesteld dat uit deze brief van de behandeld GZ-psycholoog niet duidelijk blijkt of bij appellant daadwerkelijk sprake is van PTSS, noch wat de ernst van de paniekstoornis is. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd waarom geen sprake is van ernstige PTSS, ernstige paniekstoornis en ernstige psychische stoornissen. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom geen verdere beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen en aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant. Appellant heeft geen nadere medische informatie in het geding gebracht die aanleiding geven tot twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat appellant de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn medische beperkingen dusdanig zijn onderschat dat hij ten onrechte geschikt wordt geacht voor de geselecteerde functies. Er is onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat appellant, zoals blijkt uit de brief van de behandelend GZ-psycholoog van 17 maart 2015, te kampen heeft met PTSS en een paniekstoornis. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op het feit dat uit het psychologische rapport van GZ-psycholoog van 6 maart 2012 blijkt dat hij al lange tijd psychische problemen heeft en dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie sindsdien is verbeterd. Appellant is ten onrechte niet ongeschikt geacht voor stressvol werk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft in dit verband erop gewezen dat appellant weliswaar heeft gemeld dat hij inmiddels via de huisarts wordt behandeld voor PTSS, maar dat nadere gegevens hierover ontbreken. Bovendien blijkt uit de in het dossier aanwezige medische gegevens dat appellant al vele jaren voor psychische klachten wordt behandeld door verschillende behandelaars. Daarbij is ook gedurende een lange periode uitgebreide medicatie voorgeschreven. De mededeling dat appellant nu via de huisarts wordt behandeld, voegt daar weinig aan toe.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de medische onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig zijn geweest en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht worden onderschreven. Over het ter zitting naar voren gebrachte standpunt van appellant dat hij een lange historie van psychische klachten kent waar door het Uwv onvoldoende rekening mee gehouden is, wordt het volgende opgemerkt. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden van appellant rekening is gehouden met zijn recente psychische situatie. Het psychologisch rapport waar appellant naar heeft verwezen kan daar niet aan afdoen. Dit rapport dateert uit maart 2012, terwijl de datum in geding ruim twee jaar later, namelijk 1 september 2014, is gelegen. Dat dit rapport ten tijde van de datum in geding nog actueel was omdat de psychische situatie van appellant sindsdien niet verbeterd is heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd.
4.2.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd.
4.3.
Gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. Nu het hoger beroep niet slaagt, is er geen grond voor het veroordelen van het Uwv tot vergoeden van gederfde wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Achtot
md