ECLI:NL:CRVB:2019:1825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
15/7997 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, beoordeeld. Appellant, die zich op 22 oktober 2012 ziek meldde als glaszetter, kreeg op 25 september 2014 te horen dat hij per 20 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, maar appellant ging in beroep. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad heeft een deskundige benoemd, dr. B. Sorgdrager, die concludeerde dat de beperkingen van appellant, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juni 2015, niet onjuist waren ingeschat door de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans. De FML van 16 juni 2015, gebruikt door het Uwv, onderschatte de beperkingen van appellant. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd en draagt het Uwv op om het gebrek te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor het Uwv om nieuwe functies te selecteren voor appellant.

Uitspraak

15.7997 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
6 november 2015, 15/1074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft dr. B. Sorgdrager, bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 26 juni 2018 een rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen zienswijzen ingediend. Desgevraagd heeft de deskundige op 20 augustus 2018 een reactie gegeven op de zienswijzen van partijen.
Het Uwv heeft met inzending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geantwoord op een vraag van de Raad.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als glaszetter voor 39,54 uur per week.
Op 22 oktober 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens nek- en beenklachten.
1.2.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant per 20 oktober 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen op de grond dat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 27 februari 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2014 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 februari 2015 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 6 januari 2015 aan de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) toegevoegd dat appellant links ook beperkt is ten aanzien van hand- en vingergebruik, knijp/grijpkracht, repetitieve hand/vingerbewegingen en schroefbewegingen met hand en arm. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies ook met inachtneming van de gewijzigde FML van 6 januari 2015 geschikt te achten zijn voor appellant.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In de beroepsfase heeft appellant een rapport van 4 juni 2015 van een door neuroloog E.H.M. van den Doel verrichte expertise ingebracht. Ook heeft appellant een rapport van 11 juni 2015 van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans ingebracht met daarbij een door Offermans op diezelfde datum opgestelde FML. In de FML van 11 juni 2015 heeft Offermans op basis van de bevindingen van neuroloog Van den Doel de belastbaarheid van appellant weergegeven. Naar aanleiding van de door Van den Doel verrichte expertise heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend op 16 juni 2015 gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van Van den Doel aanleiding gezien om de FML te wijzigen en hierin meer beperkingen op te nemen. In verband met de aangepaste FML van 16 juni 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies laten vervallen en in plaats daarvan vijf nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de functies parkeerwachter (SBC-code 342022), automobielverkoper
(SBC-code 517060) en allround medewerker car (SBC-code 315020) bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 11%. In een aanvullend rapport van 14 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het rapport van verzekeringsarts Offermans geen aanleiding geeft om de FML van 16 juni 2015 te wijzigen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van 16 juni 2015. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd tot welke aanvullingen en wijzigingen in de FML de bevindingen van neuroloog Van den Doel aanleiding geven. Aan het rapport van Offermans kan volgens de rechtbank niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, nu Offermans appellant niet heeft gezien en niet heeft onderbouwd waarom hij appellant op een aantal punten in de FML meer beperkt heeft geacht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is de medische geschiktheid van de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een deugdelijke motivering en dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten en de kosten van de door appellant ingeschakelde deskundigen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank op onjuiste gronden is voorbijgegaan aan het rapport van verzekeringsarts Offermans. Volgens appellant heeft Offermans niet kunnen motiveren waarom hij appellant meer beperkt heeft geacht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat het rapport van Offermans van een eerdere datum is dan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens appellant had juist de verzekeringsarts bezwaar en beroep moeten motiveren waarom hij is afgeweken van de door Offermans op grond van de bevindingen van neuroloog Van den Doel aangenomen beperkingen. Volgens appellant had de rechtbank, gelet op de uiteenlopende opvattingen van Offermans en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een onafhankelijke deskundige moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de belastbaarheid van appellant per 20 oktober 2014 juist is weergegeven in de FML van 16 juni 2015 en of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de voorhanden medische gegevens, waaronder enerzijds een expertiserapport van de door appellant ingeschakelde neuroloog Van den Doel en het rapport van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Offermans, en anderzijds de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt vastgesteld dat het geschil van partijen ziet op de vraag of de bevindingen van Van den Doel juist zijn vertaald in de FML van 16 juni 2015. Tussen partijen bestaat vooral verschil van inzicht over de voor
hand- en vingergebruik aan te nemen beperkingen. Daarom heeft de Raad aanleiding zich te laten adviseren door bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige Sorgdrager.
4.3.
De deskundige heeft een multidisciplinair onderzoek uitgevoerd bij appellant, in samenwerking met prof. dr. M.F. Reneman, fysiotherapeut en bewegingswetenschapper en drs. M.G.A. Hoppenbrouwers, GZ-psycholoog. In het rapport van 26 juni 2018 heeft de deskundige geconcludeerd dat de fysieke belastbaarheid van appellant slechter is dan is vastgelegd in de FML van 16 juni 2015. De fijn motorische handelingssnelheden van de handen zijn links duidelijk meer beperkt dan rechts. De hand/vingerfunctie is volgens de deskundige matig/ernstig beperkt. Dat betekent volgens de deskundige dat appellant geen functies kan vervullen die een structurele handfunctie met de dominante linkerhand vereisen. Op de vraag van de Raad om een visie te geven op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen ten aanzien van het hand- en vingergebruik heeft vertaald, heeft de deskundige geantwoord dat het zijn ‘educated guess’ is dat de belastbaarheid zoals beschreven door Offermans een betere weergave van de werkelijkheid is dan die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 17 juli 2018 – kort samengevat – gesteld dat er volgens hem geen lichamelijk onderzoek is verricht aan de handen en dat het door de deskundige verrichte onderzoek geen antwoord geeft op de vraag naar de daadwerkelijke belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De deskundige heeft met zijn brief van 20 augustus 2018 te kennen gegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2018 geen aanleiding te zien zijn rapport van 26 juni 2018 aan te passen.
4.5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.5.2.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft kennis genomen van alle beschikbare medische informatie en appellant is onderzocht door de deskundige en de onderzoekers met wie hij heeft samengewerkt. De gegevens van deze onderzoeken zijn in het rapport van 26 juni 2018 vermeld. In het rapport is op navolgbare wijze beschreven hoe de deskundige – met de bevindingen van Van den Doel als uitgangspunt – is gekomen tot zijn opvatting over de beperkingen van appellant. Dat de deskundige zijn opvatting over de omvang en ernst van de beperkingen van appellant op
20 oktober 2014 een ‘educated guess’ noemt, is te begrijpen gezien het tijdsverloop tussen de datum die in geding is en het moment waarop hij zijn onderzoek heeft verricht. De deskundige heeft uiteengezet dat hij daarbij is uitgegaan van een fysiek beeld dat zich vanaf 2014 niet heeft gewijzigd en dat (een toename van) depressieve klachten die de functionele mogelijkheden na de datum in geding kunnen hebben beïnvloed buiten beschouwing zijn gelaten.
4.5.3.
In het aanvullend rapport van 20 augustus 2018 heeft de deskundige toegelicht dat de neuroloog onderzoek aan de handen heeft verricht, dat het verslag hiervan voor de deskundige beschikbaar was en dat deze gegevens zijn geverifieerd tijdens het expertiseonderzoek. Geoordeeld wordt dat de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het deskundigenrapport geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige.
4.5.4.
Op grond van het deskundigenrapport wordt geoordeeld dat de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Offermans de beperkingen van appellant, zoals weergegeven in de FML van 11 juni 2015, niet onjuist heeft ingeschat. Met de FML van 16 juni 2015, die het Uwv voor zijn besluitvorming heeft gebruikt, zijn de beperkingen van appellant daarentegen onderschat.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke medische grondslag. Dit besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, in die zin dat de voor appellant per 20 oktober 2014 geldende FML wordt aangepast door daarin de door Offermans in de FML van 11 juni 2015 opgenomen beperkingen op te nemen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 oktober 2018 volgt dat deze aanpassing van de FML ertoe leidt dat niet voldoende geselecteerde functies resteren om de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op te baseren. Omdat het gaat om een beoordeling bij het einde van de wachttijd voor de Wet WIA is het aan het Uwv om te bezien of voor appellant nieuwe functies kunnen worden geselecteerd, zodat het bestreden besluit met nadere motivering kan worden gehandhaafd of een nieuwe beslissing op bezwaar dient te worden genomen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 27 februari 2015 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

VC