In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de boete die aan betrokkene was opgelegd wegens het niet tijdig doorgeven van een wijziging in zijn woonsituatie. Betrokkene ontving sinds juli 2010 een AOW-pensioen, aanvankelijk als ongehuwde. In april 2015 startte de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek naar zijn woonsituatie, omdat uit gemeentelijke informatie bleek dat hij samenwoonde met [X.]. Na het huwelijk in mei 2015 werd betrokkene geïnformeerd dat hij recht had op een AOW-pensioen voor gehuwden en dat de Svb het te veel betaalde pensioen wilde terugvorderen, met een boete van € 370,- wegens het niet doorgeven van de wijziging. Betrokkene stelde dat hij tijdig de wijziging had doorgegeven aan de gemeente, die hem had verteld dat hij verder geen actie hoefde te ondernemen.
De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de Svb gegrond en vernietigde het besluit van 1 juni 2015, waarbij de boete was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat betrokkene geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet tijdig melden van de wijziging, gezien de informatie die hij van de gemeente had ontvangen. De Svb ging in hoger beroep, stellende dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er wel sprake was van verwijtbaarheid, maar in verminderde mate. De Raad stelde vast dat betrokkene had moeten begrijpen dat hij de wijziging zelf moest doorgeven, maar dat hij ook had vertrouwd op de informatie van de gemeente. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag, wat resulteerde in een boete van € 86,40. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van 1 juni 2015.