ECLI:NL:CRVB:2019:1846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
16/4341 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting in AOW-zaak met verminderde verwijtbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de boete die aan betrokkene was opgelegd wegens het niet tijdig doorgeven van een wijziging in zijn woonsituatie. Betrokkene ontving sinds juli 2010 een AOW-pensioen, aanvankelijk als ongehuwde. In april 2015 startte de Sociale verzekeringsbank (Svb) een onderzoek naar zijn woonsituatie, omdat uit gemeentelijke informatie bleek dat hij samenwoonde met [X.]. Na het huwelijk in mei 2015 werd betrokkene geïnformeerd dat hij recht had op een AOW-pensioen voor gehuwden en dat de Svb het te veel betaalde pensioen wilde terugvorderen, met een boete van € 370,- wegens het niet doorgeven van de wijziging. Betrokkene stelde dat hij tijdig de wijziging had doorgegeven aan de gemeente, die hem had verteld dat hij verder geen actie hoefde te ondernemen.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van de Svb gegrond en vernietigde het besluit van 1 juni 2015, waarbij de boete was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat betrokkene geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet tijdig melden van de wijziging, gezien de informatie die hij van de gemeente had ontvangen. De Svb ging in hoger beroep, stellende dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er wel sprake was van verwijtbaarheid, maar in verminderde mate. De Raad stelde vast dat betrokkene had moeten begrijpen dat hij de wijziging zelf moest doorgeven, maar dat hij ook had vertrouwd op de informatie van de gemeente. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag, wat resulteerde in een boete van € 86,40. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van 1 juni 2015.

Uitspraak

16.4341 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 mei 2016, 15/6747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 6 juni 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. Betrokkene is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontvangt sinds juli 2010 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), destijds toegekend naar de norm van een ongehuwde. In april 2015 is appellant een onderzoek gestart naar de woonsituatie van betrokkene, omdat uit informatie van de gemeente was gebleken dat [X.] op hetzelfde adres als betrokkene woonde. Uit dit onderzoek is gebleken dat [X.] sinds 30 januari 2015 samenwoonde met betrokkene en dat zij in mei 2015 zijn gehuwd. Bij besluit van 20 mei 2015 heeft appellant betrokkene laten weten dat hij met ingang van februari 2015 recht heeft op een AOW-pensioen voor een gehuwde. Bij brief van de zelfde datum is aan betrokkene medegedeeld dat appellant het voornemen heeft het te veel betaalde pensioen van betrokkene terug te vorderen en hem een boete op te leggen omdat hij niet binnen vier weken de wijziging in zijn woonsituatie heeft doorgegeven. Bij besluit van 1 juni 2015 is aan betrokkene een boete van € 370,- opgelegd.
1.2.
In bezwaar is door betrokkene benadrukt dat hij tijdig de wijziging van zijn woonsituatie heeft doorgegeven aan de gemeente Sint-Michielsgestel. De medewerker van de gemeente heeft, op zijn uitdrukkelijke vraag, geantwoord dat hij verder aan de officiële instanties, waaronder appellant, geen wijziging hoefde door te geven, omdat de informatie via het linken van bestanden automatisch daar terecht zou komen. Bij beslissing van 20 november 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 350,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van
1 juni 2015 herroepen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant terecht tot de conclusie is gekomen dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gezien artikel 17c van de AOW was appellant in beginsel verplicht betrokkene een boete op te leggen. Appellant heeft betrokkene een boete van 50% van het benadelingsbedrag opgelegd, nu niet gesproken kan worden van opzet of grove schuld. Naar het oordeel van de rechtbank kan betrokkene, gezien alle omstandigheden van het geval, geen verwijt worden gemaakt inzake het niet rechtstreeks binnen vier weken aan appellant doorgeven van de gewijzigde woonsituatie. Nu verwijtbaarheid ontbreekt, heeft appellant ten onrechte een boete opgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste feitelijke situatie. Appellant krijgt wel van de gemeente een wijziging in de basisregistratie personen (brp) door, maar daaronder valt niet het ongehuwd gaan samenwonen. Bij appellant is de verhuizing van [X.] naar de woning van betrokkene wel doorgekomen, maar niet dat hierdoor sprake was van ongehuwd samenwonen. Pas nadat eind maart 2015 via een bestandsvergelijking duidelijk werd dat een controle van de woonsituatie van betrokkene aangewezen was, is aan hem een aantal formulieren hierover toegezonden. Met de ontvangst van de door betrokkene ingevulde formulieren werd duidelijk dat sprake was van ongehuwd samenwonen, een gegeven dat van invloed is op de hoogte van het AOW-pensioen. Het valt betrokkene te verwijten dat hij deze wijziging niet tijdig zelf heeft doorgegeven aan appellant.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij is van mening dat hem geen verwijt kan worden gemaakt, nu hij mocht aannemen dat de informatie via de gemeente bij appellant terecht zou komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De boete is vastgesteld, met toepassing van de artikelen 17c van de AOW en 1 en 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), op 50% van het benadelingsbedrag. Op grond van artikel 17c, tweede lid, van de AOW wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen is verleend. Door appellant is aangenomen dat over de maanden februari en maart 2015 sprake is van de uitbetaling van een te hoog bedrag aan AOW als gevolg van het niet tijdig melden door betrokkene van zijn gewijzigde woonsituatie. Naar appellant ter zitting heeft erkend, had betrokkene binnen vier weken vanaf 1 februari 2015 deze wijziging dienen door te geven. De te hoge uitbetaling in de maand februari 2015 kan dus niet het gevolg zijn van een schending van de mededelingsverplichting, zodat het betrekken van het in deze maand onverschuldigd betaalde bedrag bij de berekening van de boete in strijd is met artikel 2 van het Boetebesluit.
4.2.1.
Ten aanzien van de vraag of het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting aan betrokkene kan worden verweten, wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
Appellant heeft, bij het vaststellen van de hoogte van de boete, aangenomen dat bij betrokkene geen sprake is van verminderde of het ontbreken van verwijtbaarheid. Daarbij heeft appellant opgemerkt dat betrokkene er verschillende malen schriftelijk op is gewezen dat een wijziging in de woonsituatie gemeld moest worden. Appellant erkent dat de adreswijziging van [X.] begin februari 2015 is ontvangen, maar uit deze melding kan niet afgeleid worden dat er sprake was van samenwoning. Appellant meent overigens ook dat er geen sprake is van kwade trouw, opzet of fraude, maar acht wel verwijtbaar dat betrokkene niet tijdig deze wijziging aan de Svb heeft doorgegeven.
4.2.3.
Gezien alle omstandigheden van het geval is de Raad van oordeel dat er wel sprake is van verwijtbaarheid aan de kant van betrokkene, maar in verminderde mate. Enerzijds moet vastgesteld worden dat betrokkene, door de aan hem door appellant verstrekte informatie, had moeten begrijpen dat hij de wijziging in zijn woonsituatie zelf aan appellant moest melden. Maar anderzijds kan niet worden voorbijgegaan aan het gegeven dat hij van de gemeente
Sint-Michielsgestel heeft vernomen, op zijn expliciete vraag, dat hij verder geen acties hoefde te ondernemen richting onder andere appellant. Tegenover dit laatste staat weer dat de ongewijzigde betalingen in februari en maart 2015 bij betrokkene de vraag hadden moeten oproepen of de Svb reeds op de hoogte was, niet alleen van de adreswijziging van [X.], maar ook van het feit dat betrokkene met haar een gezamenlijke huishouding voerde.
4.2.4.
Dit alles afwegend is de Raad van oordeel dat onder toepassing van artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit aan betrokkene een boete van 25% van het benadelingsbedrag dient te worden opgelegd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de boete € 86,40 bedraagt.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.4 volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd zal worden, evenals het bestreden besluit.
5. Er bestaat geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepaling over vergoeding van griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 1 juni 2015;
  • bepaalt dat aan betrokkene een boete van € 86,40 wordt opgelegd;
  • bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het besluit van 1 juni 2015.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Graveland
lh