ECLI:NL:CRVB:2019:193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
16/6000 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een appellante die sinds 2 september 2013 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts MVS heeft op 26 augustus 2014 de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 2 september 2013 tot en met 28 februari 2014, omdat zij de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door niet te melden dat zij samenwoont. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar het dagelijks bestuur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat zou zijn ingediend.

De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat appellante haar bezwaarschrift te laat heeft ingediend en dat er geen bewijs is dat zij eerder een bezwaarschrift heeft ingediend. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat de gronden van appellante een herhaling zijn van wat eerder in beroep is aangevoerd. De Raad heeft geen redenen gevonden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante contact heeft opgenomen over een eerder ingediend bezwaarschrift. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6000 WWB, 16/6001 WWB

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 september 2016, 14/8754 en 15/2246 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts MVS (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur vanaf 1 januari 2018 de bevoegdheden in het kader van de, per 1 januari 2015 door de Participatiewet vervangen, Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder dagelijks bestuur tevens genoemd college verstaan.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Appellante is, na telefonisch bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. de Vreij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2 september 2013 bijstand, ten tijde in geding op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 26 augustus 2014 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand ingetrokken over de periode van 2 september 2013 tot en met 28 februari 2014 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.025,10 van appellante teruggevorderd. Aan het besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het dagelijks bestuur te melden dat zij samenwoont. Als gevolg daarvan heeft zij te veel bijstand ontvangen.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 8 oktober 2014, door het dagelijks bestuur ontvangen op 14 oktober 2014, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 2014.
1.4.
Bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
1.5.
Bij besluiten van 27 januari 2015 (besluiten 2 en 3) heeft het dagelijks bestuur de openstaande vorderingen over 2013 gebruteerd met € 163,73 tot een bedrag van € 451,68 en over 2014 met € 438,72 tot een bedrag van € 2.177,24.
1.6.
Bij besluit van 10 maart 2015 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellante het op 8 oktober 2014 gedateerde bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Voor haar stelling dat zij al eerder, voor het verstrijken van de termijn, een bezwaarschrift heeft ingediend, dat kennelijk is zoekgeraakt, heeft appellante geen enkel verifieerbaar en controleerbaar bewijs overgelegd, zoals een bewijs van ontvangst. Nu er geen enkel bewijs is van een op tijd ingediend bezwaarschrift, gaat de rechtbank ervan uit dat appellante haar bezwaarschrift pas op 8 oktober 2014, en dus te laat, heeft ingediend. Van omstandigheden die maken dat de overschrijding van de termijn verschoonbaar is en appellante de te late indiening niet kan worden verweten, is niet gebleken. Dit betekent dat het dagelijks bestuur het bezwaarschrift van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de bezwaren. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur heeft kunnen besluiten dat in het geval van appellante geen reden was om af te zien van het bruteren van de vorderingen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het bezwaar tegen besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat zij wel tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad voegt hieraan het volgende toe. Appellante heeft ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat zij wel eerder een bezwaarschrift heeft ingediend en daarover met de gemeente Vlaardingen heeft gebeld. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting van de Raad desgevraagd echter meegedeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante contact heeft opgenomen over een eerder ingediend bezwaarschrift. Ook in haar bezwaarschrift van 8 oktober 2014 maakt appellante geen melding van een eerder bezwaarschrift.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) F. Demiroğlu
md