ECLI:NL:CRVB:2019:1947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/630 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden in garage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving, had niet gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in een garage. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem had de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden had verricht die van invloed waren op zijn recht op bijstand.

De appellant betwistte in hoger beroep dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden en voerde aan dat hij op advies van een medewerkster van het wijkteam zijn activiteiten buitenshuis had hervat. Hij stelde dat hij een ruimte in de garage had gehuurd om aan zijn eigen auto te sleutelen en dat hij geen inkomsten had genoten die zijn recht op bijstand beïnvloedden. De Raad oordeelde echter dat de gronden die de appellant in hoger beroep aanvoerde in wezen een herhaling waren van de eerder ingediende gronden en dat deze niet slaagden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, waardoor de eerdere uitspraak werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten en dat de beslissing openbaar werd uitgesproken. De zaak benadrukt het belang van het melden van op geld waardeerbare werkzaamheden voor het behoud van recht op bijstand en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

18.630 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2017, 17/3586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2019
Zitting heeft: A. Stehouwer
Griffier: E. Stumpel
Namens appellant is verschenen mr. S.M. Carabain-Klomp, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. de Boer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 8 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
15 augustus 2016 tot en met 12 december 2016 (te beoordelen periode) herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 3.957,93 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet aan het college heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [naam garage] (garage).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in de garage en dat, onder verwijzing naar vaste rechtspraak, het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn verkregen. In de te beoordelen periode zijn op 16 dagen waarnemingen verricht in de nabijheid van de garage, is appellant of zijn auto op alle dagen bij de garage aangetroffen en is vastgesteld dat appellant in de garage aan het werk was, terwijl zijn eigen auto buiten het hek van de garage stond geparkeerd. De stelling van appellant dat hij slechts een ruimte huurde in de garage om aan zijn eigen auto te klussen, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de waarnemingen en in de verklaring die appellant op 13 december 2016 heeft afgelegd. Door de werkzaamheden niet te melden bij het college, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Zijn stelling dat een medewerkster van het wijkteam van de gemeente Arnhem, K. Hendriksen (medewerkster wijkteam), op de hoogte was van zijn aanwezigheid in de garage, heeft appellant niet onderbouwd. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er dringende redenen bestaan op grond waarvan het college van de terugvordering had moeten afzien.
3. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op advies van de medewerkster wijkteam zijn activiteiten buitenshuis weer heeft opgepakt en dat hij om die reden bij de garage een ruimte met een hefbrug en gereedschap heeft gehuurd om aan zijn eigen auto te kunnen sleutelen. De medewerker wijkteam was derhalve van zijn activiteiten op de hoogte. Appellant mocht er op vertrouwen dat dit afdoende was, ook omdat hij met zijn werkzaamheden in de garage geen inkomsten heeft genoten die het recht op bijstand hebben beïnvloed. Verder heeft appellant betoogd dat er wel degelijk dringende redenen zijn om van gehele dan wel gedeeltelijke terugvordering af te zien.
4. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormen in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom hij dit oordeel van de rechtbank niet juist acht. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E. Stumpel (getekend) A. Stehouwer