ECLI:NL:CRVB:2019:195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
17/5376 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in bijstandsverlening en de beoordeling van commerciële huurrelaties

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond had verklaard. Appellant had op 29 maart 2016 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW), waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn en een huurprijs van € 300,- per maand te betalen voor zijn kamer. Echter, na onderzoek bleek dat er andere personen op zijn adres stonden ingeschreven, wat leidde tot een verzoek van het college om bewijsstukken te overleggen, waaronder huurbetalingen van de laatste drie maanden.

Appellant overhandigde een huurcontract, maar geen betalingsbewijzen. Het college besloot om bijstand toe te kennen met toepassing van de kostendelersnorm, omdat het rekening hield met een medebewoner. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat er geen commerciële huurrelatie was, aangezien appellant niet had aangetoond dat hij huur betaalde. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van commerciële kamerhuur, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd had gereageerd op de argumenten van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, met M.A.E. Lageweg als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.

Uitspraak

17.5376 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juni 2017, 16/8263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 december 2018. Partijen zijn, waarvan het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 29 maart 2016 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij alleenstaand is, dat er geen andere personen wonen op zijn adres en dat de huurprijs € 300,- per maand bedraagt.
1.2.
Nadat was gebleken dat nog andere personen op zijn adres stonden ingeschreven, heeft het college appellant onder meer verzocht om het huurcontract, bewijzen van huurbetalingen van de laatste drie maanden en een verklaring over de andere op zijn adres ingeschreven personen te overleggen. Appellant heeft een huurcontract overgelegd waaruit blijkt dat hij sinds 20 december 2007 een kamer huurt voor een bedrag van € 300,- per maand. Hij heeft geen bewijzen van huurbetalingen overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 30 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant met ingang van 29 maart 2016 bijstand toegekend met toepassing van de kostendelersnorm. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Bij de toepassing van de kostendelersnorm heeft het college rekening gehouden met één medebewoner met wie appellant de kosten kan delen. Op basis van de door appellant overgelegde huurovereenkomst uit 2007 volgt dat destijds een kamerhuur van
€ 300,- is afgesproken. Niet gebleken is of de huurprijs jaarlijks wordt geïndexeerd en appellant heeft geen bewijzen van huurbetalingen overgelegd. Het college heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie. Appellant stelt weliswaar dat hij maandelijks, meestal contant, huur betaalt aan de verhuurder, maar heeft dit, ondanks dat hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat sprake is van commerciële kamerhuur. Het feit dat hij geen kwitanties heeft overgelegd, brengt niet zonder meer mee dat geen sprake is van commerciële kamerhuur.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M.A.E. Lageweg

LO