ECLI:NL:CRVB:2019:195
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de kostendelersnorm in bijstandsverlening en de beoordeling van commerciële huurrelaties
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond had verklaard. Appellant had op 29 maart 2016 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW), waarbij hij aangaf alleenstaand te zijn en een huurprijs van € 300,- per maand te betalen voor zijn kamer. Echter, na onderzoek bleek dat er andere personen op zijn adres stonden ingeschreven, wat leidde tot een verzoek van het college om bewijsstukken te overleggen, waaronder huurbetalingen van de laatste drie maanden.
Appellant overhandigde een huurcontract, maar geen betalingsbewijzen. Het college besloot om bijstand toe te kennen met toepassing van de kostendelersnorm, omdat het rekening hield met een medebewoner. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat er geen commerciële huurrelatie was, aangezien appellant niet had aangetoond dat hij huur betaalde. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er wel degelijk sprake was van commerciële kamerhuur, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd had gereageerd op de argumenten van appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door G.M.G. Hink, met M.A.E. Lageweg als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.