In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 17 april 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In 2014 werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellant betrokken was bij money transfers naar het buitenland en contante opnames van zijn bankrekening. Het college herzag de bijstand over verschillende periodes en vorderde de gemaakte kosten terug, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze transacties.
De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aanvullende bijstand, ondanks zijn beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellant stelde dat hij een brief had ontvangen waarin stond dat het onderzoek geen negatieve gevolgen zou hebben voor zijn bijstandsuitkering, maar kon deze brief niet overleggen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college terecht tot herziening en terugvordering was overgegaan. De uitspraak werd gedaan op 11 juni 2019.