ECLI:NL:CRVB:2019:1960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
18/1182 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en niet gemelde money transfers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 17 april 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In 2014 werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij bleek dat appellant betrokken was bij money transfers naar het buitenland en contante opnames van zijn bankrekening. Het college herzag de bijstand over verschillende periodes en vorderde de gemaakte kosten terug, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze transacties.

De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op aanvullende bijstand, ondanks zijn beroep op het vertrouwensbeginsel. Appellant stelde dat hij een brief had ontvangen waarin stond dat het onderzoek geen negatieve gevolgen zou hebben voor zijn bijstandsuitkering, maar kon deze brief niet overleggen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college terecht tot herziening en terugvordering was overgegaan. De uitspraak werd gedaan op 11 juni 2019.

Uitspraak

18 1182 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 11 juni 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 januari 2018, 17/3598 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 30 april 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 17 april 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In 2014 is een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.3.
Op 23 november 2015 is bij vergelijking van gegevens van uitkeringsgerechtigden met bestanden van de Financial Intelligence Unit (FIU) van de Nationale politie eenheid Rotterdam gebleken dat appellant betrokken is geweest bij transacties. Het gaat om twee zogenoemde moneytransfers in juli 2013 en januari 2014 van € 1.000,- en € 2.000,- naar personen woonachtig in Frankrijk en Turkije. Daarnaast heeft appellant in de periode van
27 maart 2014 tot en met 19 december 2014 in totaal € 19.500,- contant opgenomen van zijn bankrekening. Deze gelden bleken afkomstig van een bankrekening van een derde. Naar aanleiding van deze informatie hebben FIU en de unit Bijzondere Onderzoeken van het cluster Werk & Inkomen van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben een sociaal rechercheur en een medewerker van de gemeente Rotterdam op 26 januari en op
17 februari 2016 met appellant gesproken en heeft appellant afschriften van zijn bankrekeningen overgelegd. Uit deze afschriften is gebleken dat er in periode van
1 december 2013 tot en met 31 oktober 2015 contante stortingen en bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport dat op 22 februari 2016 is gesloten en ondertekend.
1.4.
Bij besluit van 1 april 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 januari 2014 en de gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 2.011,43. Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen dan wel onvoldoende inlichtingen te verstrekken over door hem ontvangen vergoedingen voor moneytransfers die hij voor derden heeft verricht. Als gevolg daarvan heeft het college in de maanden waarin deze moneytransfers zijn verricht, juli 2013 en januari 2014, het recht op bijstand niet kunnen vaststellen en daarom de over deze twee maanden verleende bijstand van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 5 april 2016 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over
de periode van 1 december 2013 tot en met 31 oktober 2015 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.686,14 van hem teruggevorderd. Aan besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen of onvoldoende verifieerbare inlichtingen te verstrekken over de contante stortingen en door derden bijgeschreven bedragen op zijn bankrekening. Het college heeft daarom de stortingen en bijschrijvingen als inkomsten aangemerkt en deze bedragen van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, met wijziging van de motivering van besluit 1. Volgens het college is niet vast komen te staan dat appellant vergoedingen heeft ontvangen voor het verrichten van de moneytransfers, maar wel dat hij vrijelijk over de overgemaakte gelden kon beschikken, wat hij niet aan het college heeft gemeld. Hiermee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden en is hem ten onrechte bijstand toegekend over de twee maanden waarin de moneytransfers hebben plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Niet in geschil is dat appellant moneytransfers ter waarde van € 1.000,- op 14 juli 2013 en van € 2.000,- op
6 januari 2014 heeft verricht. Deze bedragen kunnen worden aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31 van de PW, omdat appellant hier vrijelijk over kon beschikken. Het had hem dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand, zodat hij hiervan melding had moeten maken. Nu hij dit niet heeft gedaan heeft appellant met betrekking tot de maanden waarin geldtransacties hebben plaatsgevonden de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Voorts is niet in geschil dat appellant in de periode van 1 december 2013 tot en met 31 oktober 2015 (andere) stortingen heeft ontvangen op zijn bankrekening. Ook door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Appellant is er, ondanks het feit dat hij daartoe ruim de gelegenheid heeft gekregen, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij, in het geval hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende perioden recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van het college uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij eind 2014 een brief van het college heeft ontvangen, waarin hem is meegedeeld dat het in 2014 verrichte onderzoek geen (negatieve) gevolgen heeft voor zijn bijstandsuitkering, maar appellant heeft die brief niet meer kunnen vinden. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant bevestigd deze brief niet te hebben. Nu appellant niet heeft gespecificeerd waarom de berekening van de terugvordering onjuist zou zijn, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan. Er zijn geen dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering af had moeten zien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 2013 tot en met 31 oktober 2015.
4.2.
Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift allereerst verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat hij eind 2014 de in 2 vermelde brief wel heeft ontvangen. Als gevolg van zijn detentie is zijn administratie verspreid geraakt over verschillende familieleden en hij zal de brief alsnog overleggen.
4.4.
Vast staat dat bij het rechtmatigheidsonderzoek in 2014 bankafschriften van appellant zijn bekeken en dat ook toen stortingen van geldbedragen op de rekening van appellant zijn geconstateerd. Van mededelingen waaruit appellant op zou kunnen maken dat het college niet tot herziening en terugvordering van zijn bijstandsuitkering zou overgaan is echter niet gebleken. De gedingstukken wijzen eerder op het tegendeel. Conclusie van het onderzoek uit 2014 is geweest dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en dat het college gehouden is tot herziening en terugvordering over te gaan. Het college is om onduidelijke redenen evenwel niet daadwerkelijk tot herziening en terugvordering overgegaan. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn stelling niet onderbouwd dat hij eind 2014 een brief van het college heeft ontvangen waarin staat dat het verrichte onderzoek geen negatieve gevolgen heeft voor zijn bijstandsuitkering. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aankleding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) M. Buur