ECLI:NL:CRVB:2019:1997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
18/1464 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van afwijzing van uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 februari 2018, waarin zijn verzoek om herziening van een eerdere afwijzing op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) werd afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, geboren in 1946, in juni 2002 een aanvraag indiende voor toekenning op basis van de Wubo, welke aanvraag in 2003 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij direct betrokken was bij oorlogsgeweld. Appellant heeft in de jaren daarna meerdere verzoeken tot herziening ingediend, die telkens zijn afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die tot een andere beslissing konden leiden.

De Raad heeft in zijn beoordeling benadrukt dat voor aanspraken op grond van de Wubo vereist is dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant in zijn herzieningsverzoek en bezwaar tegen de afwijzing van dat verzoek in wezen herhaalde wat hij eerder had aangevoerd, zonder nieuwe feiten aan te dragen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen gegevens zijn verkregen die aantonen dat appellant direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan, is door de Raad als rechtmatig beoordeeld. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1464 WUBO

Datum uitspraak: 13 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 februari 2018, kenmerk BZ011164622 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn standpunt nader toegelicht door middel van een voorafgaand aan de zitting toegezonden pleitnota.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019. Appellant is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1946, heeft in juni 2002 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van
31 januari 2003 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2003 op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld. In dat verband is overwogen dat het feit dat de vader van appellant een Japanner was en voor hem een ingrijpend karakter zal hebben gehad niet onder de Wubo kan worden gebracht. Verder is geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant getuige is geweest van de mishandeling van zijn stiefvader tijdens een inval door Indonesiërs noch dat hij getuige is geweest van de mishandeling van een zwangere vrouw dan wel dat hij een mijnenveld is ingestuurd. Daarnaast is geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat appellant getuige is geweest van de mishandeling van zijn moeder en de dood van [A]. Tot slot is overwogen dat een directe betrokkenheid bij ongeregeldheden tijdens de
Bersiap-periode niet is komen vast te staan aangezien uit archiefmateriaal blijkt dat vanaf 1946 de rust in Soerabaja enigszins was teruggekeerd. Tegen het besluit van 29 augustus 2003 is geen beroep ingesteld.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant van november 2008 om de eerdere afwijzing te herzien. Dit op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of gegevens die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Tegen het besluit van 5 januari 2009 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het verzoek van appellant van augustus 2009 om de eerdere afwijzing te herzien is afgewezen bij besluit van 30 december 2009 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de overgelegde verklaringen van
[B], [C] en [D] en het besluit van de CAOR onvoldoende bevestigen dat er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Tegen het besluit van 30 december 2009 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
In april 2017 heeft appellant opnieuw verzocht de eerdere afwijzing te herzien.
Verweerder heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 17 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld. Hierbij is overwogen dat het getuige zijn door appellant van de afranseling van zijn moeder en van het vermoorden van de oom reeds eerder zijn beoordeeld en niet in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voorop wordt gesteld dat voor aanspraken op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van die wet. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De argumenten op medisch gebied die door appellant naar voren zijn gebracht en op grond waarvan hij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.2.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
2.3.
De Raad moet vaststellen dat appellant bij zijn herzieningsverzoek en in bezwaar tegen de afwijzing van dat verzoek in wezen heeft herhaald wat hij reeds ter ondersteuning van zijn eerdere aanvragen had aangevoerd. Ook de door appellant in beroep gegeven nadere toelichting bij de door hem gestelde gebeurtenissen in de pleitnota betreft feitelijk niet meer dan een andere interpretatie van feiten die aan de eerdere verzoeken ten grondslag hebben gelegen en ook zijn beoordeeld. De pleitnota bevat dan ook geen nieuwe feiten op grond waarvan verweerder tot herziening zou kunnen overgegaan. Gegevens waaruit blijkt dat appellant (direct) betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo zijn dan ook nu niet verkregen. Hierbij wordt benadrukt dat anders dan dat appellant lijkt te veronderstellen de omstandigheid dat hij in het verleden beschikte over de Amerikaanse nationaliteit geen enkele rol heeft gespeeld bij onderhavige of de eerdere afwijzingen van zijn aanvragen.
2.4.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad dan ook doorstaan. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant moeilijke omstandigheden heeft ervaren, maar voor een erkenning als getroffene door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo is enige (objectieve) bevestiging van een (persoonlijke) directe betrokkenheid bij dat oorlogsgeweld vereist. Een bevestiging hiervan ontbreekt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) F.H.R.M. Robbers
lh