ECLI:NL:CRVB:2019:1999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
17/6456 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard de inlichtingenverplichting niet is nagekomen door het voeren van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon. Het college had de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2015 tot 4 november 2015 ingetrokken, omdat zij ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande had ontvangen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college op 25 december 2017 een nieuw besluit heeft genomen, waarin het college de bijstand over de eerder genoemde periode herzien heeft en appellante alsnog recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en herroept het besluit van 25 februari 2016.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen bijstand reeds eerder was toegewezen en daarom thans wordt afgewezen. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.560,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.6456 PW

Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
14 augustus 2017, 16/3946 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.S. Cuperus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 juni 2015 tot 4 november 2015 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen melding te maken van het feit dat zij met [naam X] (X) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de Participatiewet. Als gevolg hiervan heeft appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. Bij uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4259, in een geding tussen partijen met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding van appellante met X, heeft de Raad geoordeeld dat de beëindiging van de bijstand met ingang van
4 november 2015 geen stand kan houden omdat geen toereikende grondslag aanwezig was voor wederzijdse zorg. Naar aanleiding van die uitspraak heeft het college op
25 december 2017 een nieuw besluit genomen. Daarbij heeft het college onder meer bepaald dat de bijstand over de periode van 1 juni 2015 tot en met 21 mei 2016 wordt herzien en dat appellante over die periode alsnog recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft dit besluit bij brief van 2 april 2019 aan de Raad gezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft desgevraagd verklaard het hoger beroep om proceseconomische redenen te handhaven.
4.2.
Met het besluit van 25 december 2017 heeft het college het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat appellante over de hier te beoordelen periode van 1 juni 2015 tot
4 november 2015 haar recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande behoudt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen daarom worden vernietigd. Tevens wordt het besluit van 25 februari 2016 herroepen.
4.3.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is van rechtswege beroep ontstaan tegen het besluit van
25 december 2017, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Dit laatste is hier het geval omdat het college bij dit besluit geheel aan appellante is tegemoetgekomen, zodat appellante geen procesbelang heeft bij een beroep tegen dit besluit.
4.4.
Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand is reeds bij de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad toegewezen, zodat dat verzoek thans zal worden afgewezen.
5. Gelet op 4.2 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. Het betreft de kosten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar (2 punten), € 1.024,- in beroep (2 punten) en € 512,- in hoger beroep (1 punt), totaal op € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- nietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 juli 2016;
- herroept het besluit van 25 februari 2016;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit