ECLI:NL:CRVB:2019:2089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
16/1283 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en het recht op ziekengeld na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die als praktijkmanager werkzaam was, had zich op 6 februari 2013 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante per 15 juni 2015 hersteld was verklaard, wat door haar werd betwist. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellante per 15 juni 2015 niet meer dan één uur aaneengesloten kon zitten, maar dat zij in staat was om de functies die haar werden voorgehouden te verrichten. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante geschikt was voor de functies en dat het besluit van het Uwv om de ziekengelduitkering te beëindigen juist was. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, maar de Raad oordeelde wel dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld, omdat de besluitvorming in hoger beroep gebrekkig was. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 3.252,15.

Uitspraak

16.1283 ZW

Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 januari 2016, 15/2214 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Belanghebbende] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. van Beek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen. Belanghebbende is niet verschenen.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
Beide partijen hebben op het rapport van de deskundige gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als praktijkmanager in dienst van belanghebbende. Op 6 februari 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment tijdelijk niet belastbaar was. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellante op 12 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 96,86% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 januari 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 4 februari 2015, na afloop van de ZW-termijn, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2015 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit van 25 juni 2015 is bij uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 januari 2016 (15/1570) ongegrond verklaard.
1.3.
Op 13 maart 2015 heeft appellante zich per 9 maart 2015 ziek gemeld met toegenomen kortademigheid en pijnklachten. Op 12 juni 2015 is zij gezien door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor de functies die in het kader van de
Wet WIA zijn geduid. Bij besluit van 12 juni 2015 is de ZW-uitkering per 15 juni 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
2 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de bevindingen van de artsen van het Uwv juist zijn. Er is voldoende uitgebreid onderzoek gedaan. In de uitspraak in de procedure in het kader van de weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen heeft de rechtbank al bepaald dat het door appellante ingebrachte diagnostische rapport niet als objectieve medische onderbouwing kan worden aangemerkt, omdat dat rapport is opgesteld door de broer van appellante. Er is geen reden om daar nu anders over te oordelen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 15 juni 2015 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de functies administratief medewerker afhandelingen
(SBC-code 515080) en administratief medewerker beginnend (SBC-code 315090), zodat appellante met ingang van die datum geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet in staat is arbeid te verrichten. Dit blijkt onder meer uit het rapport van H. Hartgers dat in een eerdere procedure door de rechtbank terzijde is geschoven. Het rapport is weliswaar afkomstig van de broer van appellante, maar hij is Registerpsycholoog NIP en heeft in zijn rapport beschreven welke objectieve testinstrumenten hij heeft gebruikt. Het rapport zou op zijn minst aanleiding moeten zijn tot het benoemen van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat aan appellante per 8 augustus 2016 een
ZW-uitkering is toegekend en dat die na de eerstejaars herbeoordeling onveranderd wordt uitbetaald. Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellante per 15 juni 2015, heeft de Raad het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige en verzekeringsarts Greveling-Fockens als zodanig benoemd. In het rapport van 13 december 2018 heeft zij – kort samengevat –geconcludeerd dat de beperkingen van appellante per augustus 2016 zijn toegenomen ten opzichte van juni 2015 op basis van psychische ontregeling als gevolg van een recidive klaplong. De deskundige is van mening dat appellante per 15 juni 2015 niet beperkt hoefde te worden geacht voor geknield of gehurkt actief zijn. Appellante is echter onvoldoende beperkt geacht voor zitten. Dit kan appellante maximaal één uur aaneengesloten.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van dit rapport geconcludeerd dat in geen van de functies langer dan één uur aaneengesloten gezeten hoeft te worden, zodat er geen reden is het standpunt te wijzigen.
4.4.
Appellante is van mening dat het rapport van de deskundige niet volledig is en dat vooral aandacht is besteed aan de huidige klachten en niet aan de klachten op de datum in geding. Appellante heef verzocht de deskundige nadere vragen voor te leggen.
4.5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie. De Raad ziet daarom geen aanleiding om de deskundige nadere vragen te stellen, zoals door appellante is verzocht.
4.5.2.
Er is geen aanleiding de conclusies van de deskundige niet te volgen. Dat betekent dat wordt geconcludeerd dat het besluit van het Uwv dat appellante per 15 juni 2015 hersteld is verklaard, juist is. Het Uwv heeft in het rapport van 7 januari 2019 voldoende aannemelijk gemaakt dat in geen van de functies meer dan één uur zitten voorkomt. Met de overige beperkingen van appellante is al rekening gehouden. Met die beperkingen is appellante in staat de functies te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Nu in hoger beroep, na de rapportage van de deskundige, de belastbaarheid van appellante is gewijzigd is er sprake van een gebrekkige besluitvorming door het Uwv. Het bestreden besluit is eerst in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Daarom ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- aan kosten voor rechtsbijstand in beroep en op € 1.280,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep. En voorts € 903,75 voor de kosten van de eigen deskundige en € 44,40 aan vervoerskosten voor het bijwonen van de zitting, in totaal € 3.252,15.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.252,15;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) P. Boer

KS