ECLI:NL:CRVB:2019:2153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
2 juli 2019
Zaaknummer
17/6488 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van financiële situatie en vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellanten, een appellant en een appellante, hebben bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) na een periode van detentie van de appellant. De gemeente Tilburg heeft echter de aanvragen afgewezen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit was het gevolg van het niet kunnen aantonen van de herkomst van een aanzienlijk bedrag van € 400.000,- op bankrekeningen van de appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun financiële situatie. Ondanks dat de appellanten stelden dat de bankrekeningen geblokkeerd waren, hebben zij geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd om dit te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de bijstandsbehoevendheid bij de aanvragers ligt en dat zij niet aan deze verplichting hebben voldaan. De eerdere uitspraken van de rechtbank zijn dan ook bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en bewijsvoering in bijstandsaanvragen, vooral wanneer er aanzienlijke bedragen op bankrekeningen staan die niet verklaard kunnen worden. De Raad concludeert dat de appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, waardoor de afwijzing van hun aanvragen terecht was.

Uitspraak

17/6488 PW, 18/4430 PW, 19/1067 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 juni 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 augustus 2017, 17/5186 en 17/4211 (aangevallen uitspraak 1), en de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juni 2018, 18/372 (aangevallen uitspraak 2) en 24 januari 2019, 18/6052 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellant heeft mr. C. van der Ent, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 en aangevallen uitspraak 3.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 7 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door drs. F. Kaloudis, kantoorgenoot van mr. Van der Ent. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 19 november 2008 tot 10 mei 2016 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontving vanaf 10 mei 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 15 december 2016 is appellant, na een periode van detentie, bij appellante en de uit hun relatie geboren kinderen gaan wonen. Appellanten hebben met ingang van die datum bijstand naar de norm voor gehuwden aangevraagd.
1.2. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het team inkomen, handhaving & diensten van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten en hen verzocht diverse stukken over te leggen. Uit tijdens het onderzoek ontvangen documenten van het Internationaal Bureau Fraude-informatie blijkt onder meer van twee tot dan toe bij het college onbekende Marokkaanse bankrekeningen op naam van appellant (bankrekeningen). Verder blijkt dat op 16 maart 2016 een bedrag van € 250.000,- is ingewisseld in Marokkaanse dirhams en vervolgens gestort op een Marokkaanse bankrekening van de [naam bank 1] op naam van appellant. Op diezelfde datum is ook een bedrag van € 150.000,- ingewisseld in Marokkaanse dirhams en vervolgens opgenomen of gestort op een Marokkaanse bankrekening bij de [naam bank 2] op naam van appellant.
1.3. Bij besluit van 7 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 mei 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen, de bijstand van appellante met ingang van 15 december 2016 ingetrokken en de over de periode van
15 december 2016 tot en met 28 februari 2017 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat het recht op bijstand per 15 december 2016 niet kan worden vastgesteld. Appellante voert sinds die datum een gezamenlijke huishouding met appellant en appellant kon op 16 maart 2016 beschikken over een bedrag van € 400.000,- op zijn bankrekeningen. Appellanten hebben niet met controleerbare en verifieerbare bewijzen inzicht gegeven in deze bankrekeningen en wat er met het geld op deze bankrekeningen is gebeurd.
1.4. Op 22 september 2017 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 31 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 december 2017
(bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. Appellanten hebben de herkomst van het in 1.2 genoemde geldbedrag van in totaal € 400.000,- op de bankrekeningen van appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond en evenmin met objectief bewijs aangetoond wat er met dit geldbedrag is gebeurd.
1.5. Op 20 april 2018 heeft appellant bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 16 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
19 juli 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 3 ligt ten grondslag dat het recht op bijstand niet is vast te stellen, omdat appellant niet heeft aangetoond hoe hij aan het geldbedrag van in totaal € 400.000,- is gekomen, en wat daarmee is gebeurd. Met de omvang van de bedragen welke op 16 maart 2016 aanwezig waren op de bankrekeningen kan appellant redelijkerwijs veel langer in zijn levensonderhoud voorzien dan de periode van 16 maart 2016 tot en met 20 april 2018. Deze bedragen overschrijden ruimschoots de in de PW geldende vermogensgrens.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.3. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1

4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of het college de aanvraag van appellanten terecht heeft afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De te beoordelen periode loopt van 15 december 2016 tot en met 7 maart 2017.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan deze wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat op naam van appellant twee bankrekeningen staan en dat op deze bankrekeningen op 16 maart 2016 een bedrag van in totaal € 400.000,- aanwezig was. De beroepsgrond dat appellant niet kan beschikken over de tegoeden op de bankrekeningen, omdat de in 1.2 genoemde geldbedragen die op deze rekeningen zijn gestort niet van appellant zijn, slaagt niet. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Met de enkele stelling van appellant dat het geld niet van hem is, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat appellant niet over het tegoed op de bankrekeningen kon beschikken. Appellanten hebben geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de beschikkingsmacht van appellant over de tegoeden op de bankrekeningen op enigerlei wijze zou zijn beperkt.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat de bankrekeningen per 6 juni 2016 respectievelijk 28 juli 2016 zijn bevroren, dan wel geblokkeerd, zodat appellant vanaf dat moment niet meer kon beschikken over de tegoeden en dat appellanten daarmee hun financiële situatie voldoende inzichtelijk hebben gemaakt, slaagt niet. Appellanten hebben geen afschriften van de bankrekeningen overgelegd. Omdat appellanten ook geen bankafschriften hebben overgelegd over de periode van 16 maart 2016 tot het moment dat de bankrekeningen werden bevroren, dan wel geblokkeerd, kan niet worden nagegaan wat er in die periode met de tegoeden is gebeurd. Dat de bankrekeningen op 6 juni 2016 respectievelijk 18 juli 2016 zijn bevroren, dan wel geblokkeerd, betekent dan ook niet dat appellanten met objectieve en verifieerbare gegevens inzichtelijk hebben gemaakt wat er met het geldbedrag van in totaal € 400.000,- is gebeurd. De enkele stelling dat dit bedrag nog op de bankrekeningen staat, is daartoe niet toereikend. Appellanten hebben hiervan geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Daarbij komt dat appellanten evenmin de herkomst van dit geldbedrag met verifieerbare en objectieve gegevens hebben onderbouwd, zodat appellanten hun financiële situatie onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt.
4.5.
De stelling dat appellanten redelijkerwijs niet de beschikking kunnen krijgen over bankafschriften hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Zij hebben slechts gesteld dat dat de [naam bank 1] en de hoofdvestiging van de [naam bank 2] in Marokko niet reageren op de verzoeken van appellanten of hun gemachtigden om bankafschriften, en dat appellant naar Marokko is afgereisd om de bankafschriften op te halen, dat hij deze niet kreeg en dat de banken hem hier ook geen bewijsstukken van wilden geven. Deze enkele stelling maakt niet dat aannemelijk is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn om hun financiële situatie met objectieve en verifieerbare stukken, zoals bankafschriften, inzichtelijk te maken.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun financiële situatie en dat als gevolg daarvan niet is vast te stellen of appellanten in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd. Gelet daarop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

Aangevallen uitspraak 2

4.8.
De te beoordelen periode loopt van 22 september 2017 tot en met 31 oktober 2017. Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6, geldt ook voor deze periode. Het college heeft daarom ook de aanvraag van 22 september 2017 terecht afgewezen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 3

4.9.
De te beoordelen periode loopt van 20 april 2018 tot en met 16 mei 2018. Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.6, geldt ook voor deze periode. Het college heeft daarom ook de aanvraag van 20 april 2018 terecht afgewezen. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 slaagt niet, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst in de zaak met nummer 17/6488 het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) V.Y. van Almelo