ECLI:NL:CRVB:2019:2169
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onduidelijke woon- en verblijfsituatie
Op 4 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving vanaf 8 juli 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Echter, op 3 april 2014 verscheen hij niet op een gesprek over zijn arbeidsinschakeling en op 17 april 2014 ontving het college het signaal dat appellant sinds 10 maart 2014 niet meer op enig adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 10 maart 2014 en een terugvordering van € 625,49 voor de periode waarin hij geen recht op bijstand had.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij tijdens de hoorzitting had verklaard bij zijn zuster te verblijven, maar deze verklaring was niet door het college betwist. De Raad oordeelde dat appellant verplicht was om juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verstrekken. Aangezien hij geen objectieve gegevens had over zijn verblijfplaats na 10 maart 2014, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 juni 2019.