ECLI:NL:CRVB:2019:2216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17-5160 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende financiële informatie

Op 9 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante en haar echtgenoot, die sinds 27 maart 2015 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 12.019,87 teruggevorderd, omdat appellante en haar echtgenoot geen of onvolledige informatie over hun financiële situatie hadden verstrekt.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten voor zover het de intrekking van de bijstand betrof. De rechtbank oordeelde dat appellante en haar echtgenoot de inlichtingenverplichting hadden geschonden, omdat zij niet alle gevraagde informatie hadden overgelegd. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk alle benodigde informatie had verstrekt en dat de rechtbank de door haar overgelegde bewijsstukken onvoldoende had gewaardeerd.

De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling waren van de eerder aangevoerde argumenten. De Raad heeft de motivering van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante geen bewijs van de gestelde geldlening had overgelegd. De Raad heeft het hoger beroep verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5160 PW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juni 2017, 16/4187 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante en haar echtgenoot ontvingen sinds 27 maart 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante en haar echtgenoot met ingang van 27 maart 2015 ingetrokken en de over de periode van 27 maart 2015 tot en met
5 november 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.019,87 van appellante en haar echtgenoot teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot geen of onvolledige inlichtingen hebben verstrekt over hun financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen hiervan in stand blijven voor zover die inhouden dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 27 maart 2015 en de ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 11.619,87 van appellante en haar echtgenoot wordt teruggevorderd, onder veroordeling van het college in de proceskosten van appellante. De rechtbank heeft, voor zover thans nog van belang, geoordeeld dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante en haar echtgenoot de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De rechtbank heeft daartoe - onder meer en samengevat - overwogen dat appellante en haar echtgenoot, hoewel herhaaldelijk daarom verzocht, niet alle door het college gevraagde informatie over hun financiële situatie vanaf 27 maart 2015 hebben overgelegd. Uit de wel overgelegde bankafschriften is gebleken dat tijdens de periode van bijstandsverlening sprake is geweest van kasstortingen en inkomsten, waarvan geen melding is gemaakt. Van de op naam van de echtgenoot van appellante staande auto’s is niet met controleerbare gegevens aangetoond wat de aan- en verkoopprijs is geweest. Verder is met betrekking tot de gestelde geldlening van € 10.000,- voor de aanschaf van een caravan de gevraagde leenovereenkomst niet overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld of voldaan is aan de voorwaarden voor een geldlening. Het bedrag van € 10.000,- moet dan ook worden gerekend tot de middelen waarvan appellante melding had moeten maken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel alle informatie heeft overgelegd en dat de rechtbank ten onrechte te weinig bewijskracht heeft toegekend aan de door haar overgelegde informatie. Onduidelijk is waarom het door appellante overgelegde bewijs van geldlening niet afdoende zou zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellante ook in hoger beroep geen enkel bewijs van de gestelde geldlening heeft overgelegd. Daarbij komt dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F.H.R.M. Robbers