ECLI:NL:CRVB:2019:2222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17-3434 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor aflossing schuld kinderdagverblijf en kosten tandarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de aflossing van een schuld bij een kinderdagverblijf en voor tandartskosten. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad afgewezen, omdat volgens de Participatiewet (PW) geen bijstand wordt verleend voor schulden. Appellant had eerder geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor de schuld bij het kinderdagverblijf en had ook geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag voor tandartskosten, omdat er een voorliggende voorziening beschikbaar was in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen door het college niet onrechtmatig was, ook al waren de kosten later door de gemeente betaald in het kader van een maatwerkvoorziening. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere redenen waren om af te wijken van de wetgeving. Ook de verzoeken van appellant om schadevergoeding werden afgewezen, omdat er geen onrechtmatige besluiten waren vastgesteld. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 9 juli 2019.

Uitspraak

17.3434 PW, 17/3435 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 31 maart 2017, 16/3576 en 16/3325 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 9 juli 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft plaatsgehad op 27 mei 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.S. Abdoelkariem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier in geding bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande ouder.
1.2.
Op 28 januari 2015 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten ter aflossing van een schuld bij een kinderdagverblijf te [plaatsnaam 1]. Bij besluit van
19 februari 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat geen bijstand wordt verleend voor schulden. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft op 29 december 2015 wederom een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend voor de onder 1.2 vermelde kosten van kinderopvang, vermeerderd met deurwaarderskosten.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college de onder 1.3 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat geen bijstand wordt verstrekt voor schulden.
1.5.
Op 23 maart 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten bij een tandartsenpraktijk te [plaatsnaam 2].
1.6.
Bij besluit van 7 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de onder 1.5 vermelde aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor tandartskosten een voorliggende voorziening, namelijk een collectieve aanvullende zorgverzekering, beschikbaar is.
1.7.
De gemeente Zaanstad heeft in oktober 2016 en april 2017 de tandartskosten van appellant en in maart 2017 de schulden van de kinderopvang en deurwaarderskosten van appellant betaald in het kader van een maatwerkvoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard en de verzoeken van appellant tot vergoeding van schade afgewezen.
3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit 1.7 volgt dat de onder 1.3 en 1.5 vermelde kosten, waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft verzocht, volledig zijn betaald. Met het door appellant ingediende verzoek om schadevergoeding, die de rechtbank heeft afgewezen, bestaat echter nog procesbelang bij de hoger beroepen.
Kosten kinderopvang en deurwaarderskosten
4.2.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor deze kosten, omdat op grond van artikel 13, eerste lid, onder g, van de PW geen recht op bijstand bestaat voor aflossing van schulden. Dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd inmiddels door het sociaal wijkteam van de gemeente Zaanstad in het kader van een maatwerkvoorziening zijn betaald, betekent niet dat het besluit van het college tot afwijzing van bijzondere bijstand voor deze kosten onrechtmatig is. Dit is een verstrekking in een ander kader dan de PW.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het besluit onrechtmatig is, omdat het college hem ten onrechte heeft geadviseerd om de onder 1.3 vermelde aanvraag in te dienen. Verder is het besluit onrechtmatig, omdat het college jegens appellant onjuist heeft gehandeld. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij is geconfronteerd met een torenhoge schuld aan het kinderdagverblijf, welke schuld een rechtstreeks gevolg is van de voorwaarde die het college aan het ontvangen van bijstand heeft gesteld. Appellant werd verplicht om deel te nemen aan een re‑integratietraject en diende in dat kader voltijdse opvang voor zijn kinderen te regelen. Op het moment dat appellant deze voltijdse opvang had geregeld en het re-integratietraject een aanvang kon nemen, werd de overeenkomst door het kinderdagverblijf opgezegd vanwege een hoge vordering en kwamen de kinderen thuis te zitten. Bovendien heeft de belastingdienst de aanvraag om kinderopvangtoeslag afgewezen, omdat appellant op dat moment nog geen re-integratietraject volgde. Appellant voert aan dat het college hiervan een verwijt te maken valt.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De advisering en de handelwijze van het college over het volgen van een traject en het regelen van kinderopvang voor de kinderen kan, wat daar ook van zij, niet afdoen aan de afwijzingsgrond. Dat appellant, zoals hij stelt, deze schulden bij het kinderdagverblijf nooit zou hebben gehad als hij juist was geïnformeerd, maakt dit niet anders. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW is dwingendrechtelijk van aard en laat geen ruimte voor een beoordeling als door appellant naar voren gebracht. De door appellant aangevoerde omstandigheden, wat hier ook van zij, kunnen bij de toets aan die bepaling dan ook geen rol spelen. In beginsel kan slechts in geval van artikel 49 van de PW een uitzondering worden gemaakt op de uitsluitingsgrond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten te vinden dat sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 49 van de PW.
4.5.
Over de klachten van appellant over de bejegening door het college en het sociaal wijkteam kan in het kader van deze beroepsprocedure geen oordeel worden gegeven. Op dit punt is een klachtenprocedure in de zin van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aangewezen weg. Dat de gemeente de klacht die appellant hierover heeft ingediend, heeft afgewezen, betekent niet dat deze klacht in hoger beroep alsnog aan de orde kan komen.
Tandartskosten
4.6.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de tandartskosten van appellant de Zorgverzekeringswet als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening dient te worden beschouwd. Het college bood ten tijde van belang de mogelijkheid voor het afsluiten van een collectieve aanvullende verzekering. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW geen recht op bijzondere bijstand voor de tandartskosten heeft. Ook hier geldt dat het enkele gegeven dat de kosten waarvoor bijstand is gevraagd inmiddels door het sociaal wijkteam van de gemeente Zaanstad in het kader van een maatwerkvoorziening zijn betaald, niet betekent dat het besluit van het college tot afwijzing van bijzondere bijstand voor deze kosten onrechtmatig is. Ook dit was een verstrekking in een andere kader dan de PW.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de tandartskosten die inmiddels zijn vergoed niet alle kosten betreffen, omdat appellang nog een behandeling moest ondergaan. Appellant heeft de noodzakelijke behandeling bij een andere tandarts alsnog gekregen en voor de kosten dient bijzondere bijstand verleend te worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Van belang hiervoor is dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij voor deze nadere kosten een afzonderlijke aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Deze bijzondere bijstand is afgewezen en tegen deze afwijzing heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Deze kosten vallen dan ook buiten de omvang van dit geding.
4.8.
Verder heeft de rechtbank ook hier met juistheid overwogen dat over de klachten van appellant over de bejegening door het college en het sociaal wijkteam in het kader van de (hoger) beroepsprocedure geen oordeel kan worden gegeven. De rechtbank heeft in dit verband terecht gewezen op de klachtenprocedure in de zin van hoofdstuk 9 van de Awb (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2567). Zoals in 4.5 is overwogen betekent de afwijzing van de klacht door de gemeente niet dat deze klacht in hoger beroep alsnog aan de orde kan komen.
Schadevergoeding
4.9.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
4.10.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan tot vergoeding van de geleden schade kan worden uitgesproken. De rechtbank heeft daarom terecht de verzoeken van appellant om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) D. Bakker