ECLI:NL:CRVB:2019:2235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
18/3279 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van werknemer met ziekteverlof

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de werkgever, appellante B.V., was opgelegd. De werkneemster, in dienst van appellante, had zich op 2 februari 2015 ziek gemeld en op 20 november 2016 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv concludeerde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat leidde tot de loonsanctie. Appellante betwistte deze conclusie en stelde dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt was en er geen re-integratiemogelijkheden waren. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat het Uwv onvoldoende onderbouwing had voor de conclusie dat de werkneemster per 1 november 2016 een stabiele situatie had bereikt voor re-integratie. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, herroepte de loonsanctie en oordeelde dat het onderzoek naar de schadevergoeding heropend moest worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18.3279 WIA

Datum uitspraak: 5 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 mei 2018, 17/3797 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante B.V.] . te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.C. van Gurp, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Namens appellante zijn
mr. Van Gurp, [naam A.] en [naam B.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1. [naam werkneemster] (hierna: werkneemster) was vanaf 1 mei 2003 in dienst van appellante, werkzaam als magazijnmedewerkster voor 40 uur per week. Op 2 februari 2015 heeft zij zich ziek gemeld voor dit werk vanwege maag-, darm- en blaasklachten. Op 20 november 2016 heeft werkneemster een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft het Uwv de re‑integratie-inspanningen van appellante onderzocht. Op basis van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van 10 januari 2017 heeft het Uwv bij besluit van
12 januari 2017 het tijdvak waarin werkneemster jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 29 januari 2018. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd omdat volgens het Uwv de re‑integratie‑inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Appellante wordt verweten dat zij geen re-integratie heeft ingezet. Volgens de arbeidsdeskundige had appellante hiermee kunnen starten in november 2016, omdat door de verzekeringsarts is vastgesteld dat werkneemster vanaf dat moment enigszins medisch belastbaar was waarmee werken mogelijk was en zij dus ook kon re-integreren. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de loonsanctie terecht aan appellante opgelegd, omdat zij vanaf november 2016 zonder deugdelijke grond geen re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat zij niet is tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen, omdat werkneemster vanaf de eerste ziektedag tot het einde van de wachttijd op 29 januari 2017 volledig arbeidsongeschikt is gebleven en er in die gehele periode geen re-integratiemogelijkheden bestonden. Appellante heeft betwist dat de belastbaarheid van werkneemster vanaf 1 november 2016 is verbeterd. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een verklaring van de bedrijfsarts van 6 september 2018.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 7 van de aangevallen uitspraak. In aanvulling daarop is het volgende van toepassing.
4.2.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling in het bijzonder worden gekeken naar datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.4.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat en dat zij kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.5.
Uit het belastende karakter van het besluit tot oplegging van een loonsanctie volgt dat het Uwv bij dat besluit duidelijk dient te motiveren welke tekortkoming aan de werkgever wordt verweten en gemotiveerd uiteen dient te zetten dat dit zonder deugdelijke grond is gebeurd (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861 en 28 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2414).
4.6.
Ter beoordeling is of appellante in redelijkheid kan worden verweten dat zij zonder
deugdelijke grond niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, omdat zij vanaf 1 november 2016 geen re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.7.1.
De verzekeringsarts heeft tot november 2016 het standpunt van de bedrijfsarts, dat werkneemster in het geheel niet belastbaar was en dus geen benutbare arbeidsmogelijkheden had, gevolgd. Hij is anders dan de bedrijfsarts echter van mening dat werkneemster in de periode vanaf november 2016 wel enigszins belastbaar was en dus benutbare arbeidsmogelijkheden had. Het had voor de hand gelegen dat de verzekeringsarts hierover met de bedrijfsarts had overlegd. Dat is kennelijk niet gebeurd. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 10 januari 2017 weliswaar gesteld dat er overleg is geweest met de vorige bedrijfsarts van appellante, maar namens appellante is ter zitting verduidelijkt dat dezelfde bedrijfsarts de gehele periode bij de beoordeling betrokken is geweest. De gemachtigde van het Uwv heeft hiervoor desgevraagd geen verklaring kunnen geven, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verzekeringsarts geen contact heeft gezocht met de bedrijfsarts en dus zijn afwijkende visie niet heeft besproken.
4.7.2.
De gemachtigde van het Uwv heeft toegelicht dat informatie van de behandelend uroloog van werkneemster van oktober 2016 de aanleiding was om met ingang van november 2016 tot een verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster te concluderen. In de rapporten van de verzekeringsartsen heeft de Raad echter onvoldoende onderbouwing gevonden voor de conclusie dat de werkneemster op 1 november 2016, anders dan in de periode voordien, een stabiele situatie heeft bereikt waarin zij in staat zou zijn een start te maken met de re-integratie.
4.7.3.
Bovendien betreft het gemaakte verwijt het uitblijven van re-integratie-activiteiten na 1 november 2016. Omdat de WIA-aanvraag is gedaan op 20 november 2016 en het gaat om beoordeling van de voordien verrichte re-integratie-inspanningen van appellante, gaat het slechts om een periode van drie weken, waarin appellante volgens het Uwv iets had moeten doen.
4.8.
Uit het overwogene onder 4.7.1 tot en met 4.7.3 volgt dat het besluit tot het opleggen van de loonsanctie niet berust op een deugdelijke motivering. Anders dan de rechtbank concludeert de Raad dat het Uwv ten onrechte aan appellante een loonsanctie heeft opgelegd.
4.9.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep slaagt. De
aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 12 januari 2017 te herroepen.
5.1.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het volgende overwogen. Op grond van de nu beschikbare gegevens is niet te bepalen of, en zo ja, in welke omvang en vanaf wanneer appellante schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 12 januari 2017. De Raad zal daarom beslissen dat het onderzoek met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wordt heropend onder nummer 18/3279 WIA-S. Appellante wordt in de gelegenheid gesteld een gespecificeerde opgave te doen van de gestelde schade.
5.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 8,35 aan verschotten (voor het opvragen van het uittreksel KvK), in totaal € 3.080,35.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 juni 2017;
- herroept het besluit van 12 januari 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 13 juni 2017;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 18/3279 WIA-S ter voorbereiding
van een nadere uitspraak over door appellante gevraagde schadevergoeding;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.080,35;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 841,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC