ECLI:NL:CRVB:2019:2276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
17/6170 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-vervolguitkering te beëindigen. Appellant, die lijdt aan het syndroom van Klinefelter en PDD NOS of Asperger, heeft zich in 2010 ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek vastgesteld dat appellant nog slechts 11,55% arbeidsongeschikt is en heeft zijn uitkering per 21 november 2016 beëindigd. Appellant is het niet eens met deze beslissing en stelt dat zijn beperkingen niet correct zijn beoordeeld, met name wat betreft zijn vermoeidheid en de beperkingen van zijn linkerelleboog, -pols en -hand. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en komt tot de conclusie dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat de FML van 21 februari 2017 op een navolgbare wijze de belastbaarheid van appellant weergeeft. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. De geselecteerde functies zijn medisch geschikt voor appellant, en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerdere conclusies van het Uwv ondermijnen.

Uitspraak

17.6170 WIA

Datum uitspraak: 11 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 augustus 2017, 17/996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor gemiddeld 39,58 uur per week. Op 8 oktober 2010 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 5 oktober 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 51,6%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 18 februari 2014 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
In verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 11,55% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 20 september 2016 de WGA‑vervolguitkering van appellant met ingang van 21 november 2016 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 11 januari 2017, aangevuld op
21 februari 2017, van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 21 februari 2017 en een rapport van 15 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet volgt dat de wijze van onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont. Verder is volgens de rechtbank de belastbaarheid van appellant op de datum in geding op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en is er geen aanleiding om te concluderen dat de FML van 21 februari 2017 onjuist zou zijn. Uitgaande van deze FML is het volgens de rechtbank aannemelijk dat appellant in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 maart 2017 is naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom deze functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat het lichamelijk onderzoek niet veel heeft voorgesteld. Voorts heeft appellant betoogd dat hij sterker beperkt is dan is neergelegd in de FML van 21 februari 2017. Appellant heeft in dat kader gesteld dat sprake zou moeten zijn van een urenbeperking (zowel preventief als energetisch) van vijftien tot twintig uur per week, dat hij geen schroefbeweging kan maken met de linkerarm, dat hij beperkingen heeft aan de linkerhand en dat in de FML van 21 februari 2017 ten onrechte geen beperkingen meer zijn opgenomen op diverse items in de rubrieken 1, 2, 4 en 5. Ter onderbouwing van de stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat heeft appellant informatie overgelegd van zijn huisarts. Appellant heeft gesteld dat de rechtbank in het rapport van A-REA van 4 januari 2017 ten onrechte geen aanknopingspunten heeft gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellant heeft tot slot gesteld dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische onderzoeken van het Uwv zorgvuldig zijn geweest. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat uit het rapport van 5 juli 2016 van de primaire arts van het Uwv blijkt dat een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij ook aandacht is besteed aan de linkerelleboog en de handen van appellant. Dat de arts daarbij heeft vermeld dat het onderzoek zich heeft gericht op de rechterelleboog wordt aangemerkt als een verschrijving, nu uit (onder meer) de genoemde diagnose blijkt dat de arts zich ervan bewust was dat het gaat om aangeboren beperkingen van de linkerelleboog.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat de in de FML van 21 februari 2017 opgenomen beperkingen met name niet juist zijn, omdat in verband met zijn vermoeidheid sprake moet zijn van een urenbeperking en omdat hij als gevolg van de beperkingen van zijn linkerelleboog geen schroefbewegingen kan maken en hij meer beperkt is wat betreft zijn linkerhand. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Uit de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de artsen op de hoogte waren van de bij appellant aanwezige aandoeningen, waaronder het syndroom van Klinefelter en PDD NOS of Asperger. De primaire arts heeft overwogen dat de moeheid in lijn ligt met de onderliggende aandoeningen, en dat deze door de specialist eerder is geduid als psychogeen. De primaire arts heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een verminderd basaal vermogen (zoals bij een ernstige hart- of longaandoening) wat een urenbeperking rechtvaardigt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting geen aanwijzingen gezien voor het bestaan van extreme vermoeidheid of flauwte en heeft geen aanleiding gezien om de door de primaire arts beschreven beperkingen uit te breiden. Appellant heeft de stelling dat in verband met zijn vermoeidheid een urenbeperking aangenomen moet worden in hoger beroep onderbouwd met het journaal van de huisarts over de periode van 3 september 1993 tot 31 augustus 2017. In een rapport van 5 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat dit geen nieuwe, niet eerder bekende, noch niet gewogen medische gegevens zijn. In hoger beroep heeft appellant nog gewezen op het door hem tijdens de beroepsfase ingebrachte rapport van 4 januari 2017 van A-REA, waarin onder meer is opgenomen dat hij belastbaar is voor vier uur per dag en twintig uur per week. Nog daargelaten het feit dat deze urenbeperking niet is onderbouwd door de arts van A-REA, is van belang dat dit rapport is opgesteld in het kader van de Participatiewet, dus een andere wet dan de Wet WIA. In navolging van de rechtbank worden in dit rapport van A-REA geen aanknopingspunten gezien voor een urenbeperking. Gelet op het voorgaande wordt het afdoende gemotiveerde standpunt van het Uwv dat er geen aanleiding is om in verband met de vermoeidheidsklachten van appellant een urenbeperking aan te nemen onderschreven.
4.2.2.
Uit het rapport van 5 juli 2016 blijkt dat de primaire arts van het Uwv onderzoek heeft verricht naar de linkerelleboog en de handen van appellant, en wat betreft de handen heeft genoteerd dat geen sprake is van bijzonderheden. De primaire arts heeft verder vastgesteld dat sprake is van een aangeboren afwijking van de linkerelleboog. In de FML van 5 juli 2016 heeft de arts bij item 4.7 (schroefbewegingen met hand en arm) opgenomen dat appellant beperkt is en daarbij toegelicht: ‘links niet repeterend met kracht. Beweging beperkt uitvoerbaar’. In de bezwaarfase heeft appellant (onder meer) een MRI van 2 september 1998 van zijn linkerelleboog overgelegd, alsmede een CT van 11 december 2003 van zijn linkerarm. Uit het rapport van 11 januari 2017/21 februari 2017 en de door hem gewijzigde FML van 21 februari 2017 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien de door de primaire arts bij item 4.7 opgenomen beperking te wijzigen, maar wel aanleiding heeft gezien de FML aan te passen wat betreft repeterend werk met de linkerarm. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat in verband met de afwijkingen van zijn linkerelleboog, -pols en -hand meer beperkingen aangenomen moeten worden onderbouwd met informatie van de huisarts, waaronder een röntgenfoto van 12 januari 2017 van zijn linkerelleboog. In een rapport van 5 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend te kennen gegeven dat dit geen nieuw, niet eerder bekend, noch niet gewogen medisch gegeven is en dat in de eerdere fase op correcte en zorgvuldige wijze rekening is gehouden met de medische grondslag. Gelet op hetgeen hiervoor beschreven is heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om in verband met de klachten van de linkerelleboog, -pols en -hand verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.3.
Wat betreft de in hoger beroep aangevoerde grond dat onduidelijk is waarom in de FML uit 2013 meer beperkingen zijn opgenomen dan in de FML van 21 februari 2017, terwijl volgens appellant zijn beperkingen op zowel lichamelijk als psychisch gebied zijn toegenomen, wordt verwezen naar het rapport van de primaire arts van 5 juli 2016. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt in het verweerschrift in hoger beroep heeft de primaire arts de wijzigingen in de FML ten opzichte van die van 2013 gemotiveerd. In de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit het rapport van 5 april 2018, geen aanleiding gezien verdergaande beperkingen op te nemen in de FML van 21 februari 2017. Het afdoende gemotiveerde standpunt van het Uwv wordt onderschreven.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de FML van 21 februari 2017 onjuist zou zijn wordt onderschreven.
4.5.
De rechtbank wordt tevens gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de FML van 21 februari 2017, het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBC-code 111160) in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De voorkomende signaleringen bij de belasting van de geselecteerde functies zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende toegelicht op de formulieren Resultaat functiebeoordeling. Appellant heeft geen argumenten naar voren gebracht die hier een ander licht op werpen.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

VC