ECLI:NL:CRVB:2019:2300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/8166 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de intrekking van bijstandsverlening en terugvordering van betaalde bijstand

Op 16 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2017. Appellant ontving vanaf 12 juli 2013 bijstand op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade heeft op 24 september 2014 de bijstand herzien en een terugvordering ingesteld van € 943,64. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar ingetrokken. In 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd en de bijstand met ingang van 24 september 2015 ingetrokken, omdat appellant recht had op een Wajong-uitkering. Het college heeft de bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een totale vordering van € 567,19. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht, maar de Raad oordeelt dat de mededeling van het college over de openstaande vordering geen rechtsgevolg heeft en dat het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015 niet gericht was tegen het besluit van 17 december 2015. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek tot schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 8166 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 november 2017, 17/145 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Tajjiou, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tajjiou. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Curcic en S.C.V. Sistermanns.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 12 juli 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 24 september 2014 heeft het college de bijstand over de maanden maart en april 2014 herzien, de inkomsten in die maanden in mindering gebracht op de bijstand en de betaalde bijstand tot een bedrag van € 943,64 netto van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en dit bezwaar vervolgens ingetrokken. Bij besluit van 9 juni 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 471,82. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met ingang van 24 september 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.3.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft het college de bijstand met ingang van
24 september 2015 ingetrokken en de over de periode van 24 september 2015 tot en met
30 november betaalde bijstand teruggevorderd, op de grond dat de inkomsten uit de Wajong-uitkering hoger zijn dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Hierbij heeft het college vermeld dat de bijstand over de periode van 24 september 2015 tot en met 30 november 2015 met het Uwv wordt verrekend. Daarnaast wordt vermeld dat appellant nog een openstaande vordering van € 521,53 en een openstaande boete van € 45,66 heeft. De totale vordering bedraagt € 567,19.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 17 december 2015, na vermelding dat het Uwv de Wajong-uitkering over de periode van 24 september 2015 tot en met 30 november 2015 niet met de gemeente heeft verrekend maar heeft uitbetaald aan appellant, waardoor hij over deze periode zowel bijstand als een Wajong-uitkering heeft ontvangen, vastgesteld dat het bedrag van de terugvordering over deze periode € 1.535,62 netto bedraagt, overwogen dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en appellant verzocht het bedrag van € 1.535,62 binnen zes weken aan de gemeente te betalen.
1.5.
Op 7 januari 2016 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van
7 december 2015.
1.6.
Bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering en niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit is gericht tegen de opgave van een nog te betalen restantschuld als gevolg van de eerdere (onherroepelijke) besluiten van 24 september 2014 en 9 juni 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant met ingang van 24 september 2015 geen recht meer heeft op bijstand omdat hij met ingang van die datum recht heeft op een Wajong-uitkering.
4.2.
De onder 1.1 vermelde besluiten van 24 september 2014 en 9 juni 2015 staan in rechte vast. Anders dan appellant stelt, dient de mededeling in het besluit van 7 december 2015 dat het college nog een vordering op appellant heeft van € 567,19 te worden aangemerkt als een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard. Deze mededeling is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft daarom het bezwaar tegen die mededeling terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2015 mede moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 17 december 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bezwaar is ingediend op 7 januari 2016, nadat het besluit van
17 december 2015 was genomen. In het bezwaarschrift staat uitdrukkelijk dat het is gericht tegen het (ook als bijlage bij het bezwaarschrift gevoegde) besluit van 7 december 2015, terwijl het besluit van 17 december 2015 niet wordt genoemd. Appellant voert bovendien in het bezwaarschrift aan dat hij het niet eens is met de terugvordering van € 567,19 terwijl het in het besluit van 17 december 2015 genoemde terugvorderingsbedrag van € 1.535,62 niet wordt genoemd. Verder voert appellant in het bezwaarschrift aan dat hem niet duidelijk is hoe de verrekening met het Uwv gebeurt, terwijl uit het besluit van 17 december 2015 blijkt dat deze verrekening niet heeft plaatsgevonden. Zowel uit de aard als de inhoud blijkt niet dat het bezwaarschrift ook is gericht tegen het besluit van 17 december 2015.
4.4.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de rechterlijke toetsing van artikel 4:6 van de Awb met betrekking tot de besluiten van 24 september 2014 en 9 juni 2015 niet van toepassing heeft verklaard, slaagt niet. Dit toetsingskader is van toepassing indien sprake is van een herhaalde aanvraag of een verzoek om herziening. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Dat appellant heeft verzocht om duidelijkheid over de restschuld van de terugvordering en de boete betekent niet dat hij heeft verzocht om herziening van de besluiten van 24 september 2014 en 9 juni 2015.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) D. Bakker
lh