ECLI:NL:CRVB:2019:2302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
18/67 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht aangemerkt bedrag als niet-gemelde inkomsten in bijstandszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 23 februari 1989 bijstand ontvangt, werd geconfronteerd met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda. Dit college had een bedrag van € 932,- aangemerkt als niet-gemelde inkomsten, gebaseerd op een melding van de politie dat appellant was aangehouden met een bedrag van € 935,- in zijn bezit. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, wat leidde tot het bestreden besluit van 28 februari 2017, waarin het college de bijstandsverlening aan appellant herzag en een boete oplegde.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat het gebruik van politiegegevens door het college in strijd was met de Wet politiegegevens en dat het college ten onrechte aannemelijk had geacht dat hij inkomsten had genoten in de betreffende periode. De Raad oordeelde dat het college niet had voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat het bedrag van € 932,- afkomstig was uit niet-gemelde inkomsten. De Raad concludeerde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd en dat de opgelegde boete niet gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.072,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door A. Stehouwer, met E. Stumpel als griffier.

Uitspraak

18 67 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2017, 17/6370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Namens appellant is mr. Glas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J. van Honk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 februari 1989, met onderbrekingen, bijstand, laatstelijk op grond van Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 10 januari 2017 heeft het college een melding van de politie Haaglanden (politie) ontvangen inhoudende dat appellant is aangehouden nadat hij 26 gram hasj aan een ander persoon heeft overhandigd. Bij de aanhouding is € 935,- in de kleding van appellant aangetroffen. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Gouda (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, kennisgenomen van gegevens uit het strafrechtelijke onderzoek en op
24 januari 2017 gesproken met appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 februari 2017.
1.3.
De bevindingen uit het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 28 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit), een bedrag van € 932,- aan te merken als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW en deze inkomsten toe te rekenen aan de maand januari 2017. Hierdoor heeft appellant in januari 2017 ten onrechte of teveel bijstand ontvangen. Daarnaast heeft het college aan appellant een boete van € 150,- opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het gebruik door het college van de politiegegevens in strijd is met de Wet politiegegevens. Daarnaast heeft het college ten onrechte aannemelijk geacht dat appellant inkomsten heeft genoten in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017 en is het boetebesluit onvoldoende gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2017.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het bedrag van € 932,- afkomstig is uit niet gemelde inkomsten.
4.3.
Er is sprake van een voor appellant belastend besluit, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Het college is in deze bewijslast niet geslaagd. Daartoe is het volgende van belang. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 932,- afkomstig is uit niet gemelde inkomsten.
Op 10 januari 2017 is door de politie € 935,- in de kleding van appellant aangetroffen. Het college heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de herkomst van dat bedrag en in dat kader appellant gehoord. Appellant heeft op 24 januari 2017 in antwoord op de vraag van de sociale recherche hoe hij aan het bedrag € 935,- kwam, verklaard dat hij een bedrag van € 600,- heeft teruggekregen van de verhuurder van zijn woning, Woningpartners. Ook heeft appellant verklaard dat hij dit bedrag van zijn rekening heeft opgenomen. Hij verklaarde ook dat hij altijd zijn geld (lees: bijstandsuitkering) opneemt om schuldeisers te ontlopen. Uit de bankafschriften van de rekening van appellant blijkt dat hij op 9 november 2016 een bedrag van € 590,25 heeft ontvangen van Woningpartners en dat dit bedrag gelijk is opgenomen. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat appellant geregeld bedragen opneemt van zijn bankrekening. Uit het dossier blijkt niet dat het college andere aanwijzingen heeft van niet gemelde inkomsten. Gelet hierop heeft het college het bedrag van € 932,- ten onrechte aangemerkt als inkomsten. Daarmee komt ook de grondslag voor de opgelegde boete te vervallen. Wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het gebruik van de politiegegevens behoeft gelet op het voorgaande geen nadere bespreking.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Awb. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 28 februari 2017 te herroepen aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2017 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept het besluit van 28 februari 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) E. Stumpel