ECLI:NL:CRVB:2019:2305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
18/147 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een lening voor inrichtingskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten na een verhuizing in verband met een echtscheiding. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had een bedrag van € 959,44 toegekend, waarvan een deel als lening was verstrekt. De appellant was van mening dat het college ten onrechte had besloten om de bijzondere bijstand in de vorm van een lening te verstrekken in plaats van om niet. Hij voerde aan dat hij de lening niet binnen een redelijke termijn kon terugbetalen en dat het college rekening had moeten houden met zijn draagkracht.

De Raad overwoog dat het college discretionaire bevoegdheid heeft bij de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand en dat het beleid van het college niet onredelijk is. De Raad bevestigde dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een lening kan worden verstrekt, mits het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende. De Raad oordeelde dat er geen noodzaak was om met het draagkrachtprincipe rekening te houden, aangezien de appellant alleen in zijn woning woont en de kosten voor stofferingskosten passend waren. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18 147 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 december 2017, 17/3704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Voor appellant is verschenen mr. El Idrissi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), met ingang van
1 oktober 2016 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft op 7 december 2016 bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor onder meer inrichtings-en stofferingskosten. Appellant was in verband met een echtscheiding genoodzaakt te verhuizen naar een andere woning.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft het college aan appellant een bedrag van
€ 959,44 aan bijzondere bijstand toegekend voor het aanschaffen van vloerbedekking, raambekleding, een bed en een bankstel. Van dit bedrag is een bedrag van € 631,- om niet verstrekt voor stofferingskosten en een bedrag van € 328,44 ten behoeve van duurzame gebruiksgoederen als lening verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
17 februari 2017 gegrond verklaard en bepaald dat ter aanvulling op het eerder verleende bedrag van € 328,44 nog een bedrag van € 1.973,58 in de vorm van een geldlening aan appellant verstrekt moet worden voor de inrichting van zijn woning met duurzame gebruiksgoederen. Daarbij zijn inbegrepen de kosten van de aanschaf van een stapelbed met toebehoren voor de twee kinderen van appellant. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ten onrechte is overwogen dat reeds in de kosten was voorzien, omdat appellant voor het aanschaffen van duurzame gebruiksgoederen geld had geleend van kennissen. Het college heeft geen aanleiding gezien om, in afwijking van zijn beleid, het gehele bedrag aan bijzondere bijstand om niet te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om de bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een geldlening te verstrekken.
4.2.
Primair heeft appellant aangevoerd dat het college de bevoegdheid heeft om de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen te verlenen om niet. Gelet op het feit dat hij moet zien rond te komen van bijstand, had het college van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het college een groter deel van het toegekende bedrag om niet had moeten verlenen, omdat hij een bedrag van € 2.302,- niet binnen een redelijke termijn kan terugbetalen. Om deze lening te kunnen terugbetalen, zal hij langdurig op het absolute minimum moeten leven. Daarom moet volgens appellant aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak over de draagkracht bij het opleggen van de boete en dient in zijn geval het college de lening niet op een hoger bedrag vast te stellen dan een bedrag dat hij binnen een termijn van twaalf maanden kan terugbetalen.
4.3.
Op grond van artikel 48, eerste lid, van de PW wordt bijstand verleend om niet, tenzij in de wet anders is bepaald. In artikel 51, eerste lid, van de PW is bepaald dat bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen niet alleen in de vorm van een bedrag om niet, maar ook in de vorm van een geldlening kan worden verleend. In het tweede lid is bepaald dat, indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college een discretionaire bevoegdheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of voor de onderhavige kosten bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening of om niet wordt verstrekt. In de Memorie van Toelichting bij artikel 51 van de Wet Werk en Bijstand, thans PW, (TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 74-75) is opgemerkt dat het voor de hand ligt bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen, indien men uit de algemene bijstand niet heeft kunnen reserveren voor de vervanging van een duurzaam gebruiksgoed.
4.5.
Ingevolge artikel 4.9 van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 (Beleidsregels) wordt de bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen als lening verstrekt, tenzij de belanghebbende is toegelaten tot een wettelijk schuldhulpverleningstraject, voldoet aan de voorwaarden van dat traject en het verstrekken van bijzondere bijstand in de vorm van een lening het slagen van het traject in gevaar brengt. Hiervan is in het geval van appellant geen sprake, zodat het college de bijzondere bijstand voor deze kosten in overeenstemming met het beleid heeft toegekend in de vorm van een lening.
4.6.
De Raad acht dit beleid niet onredelijk. Ingevolge artikel 51, tweede lid, van de PW stemt het college de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Er bestaat om die reden dan ook geen noodzaak om, zoals bij het vaststellen van een boete, met een draagkrachtprincipe rekening te houden.
4.7.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college heeft kunnen volstaan met het verlenen van bijzondere bijstand voor stofferingskosten ten behoeve van één persoon, nu appellant alleen in zijn woning woont. De enkele omstandigheid dat de kinderen eens in de twee weken een weekend en in de vakanties bij appellant verblijven, maakt niet dat sprake is van een driepersoonshuishouden op grond waarvan een hoger bedrag aan stofferingskosten had moeten worden toegekend. Daarbij komt dat appellant een tweekamerappartement heeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) E. Stumpel
lh