ECLI:NL:CRVB:2019:2350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
18/268 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de intrekking van zijn ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als productiemedewerker werkte, meldde zich ziek met dermatologische en psychische klachten. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellant meer dan 65% van zijn loon kon verdienen en beëindigde het ziekengeld. Appellant meldde zich opnieuw ziek na een auto-ongeluk en het Uwv trok opnieuw het ziekengeld in, wat leidde tot de huidige procedure. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat appellant geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geduide functies. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18.268 ZW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2017, 17/2740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Aksu, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker gedurende gemiddeld 34,62 uur per week. Op 20 oktober 2014 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met dermatologische en later psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2016 het ziekengeld van appellant per 19 februari 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft appellant vervolgens weer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Appellant heeft zich opnieuw ziek gemeld met nekklachten en psychische klachten na een auto-ongeval op 15 januari 2017. In verband hiermee heeft hij op 8 maart 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 9 maart 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC 111180), snackbereider (handmatig) (SBC 111071) en inpakker (handmatig) (SBC 111190). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2017 het ziekengeld van appellant per 9 maart 2017 ingetrokken. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant daarbij geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker industrie (SBC 111180) en inpakker (SBC 111190).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig genoeg is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij hun onderzoek dossierstudie hebben verricht, een anamnese hebben afgenomen, appellant lichamelijk en psychisch hebben onderzocht en acht hebben geslagen op zijn medische geschiedenis. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling betrokken het gestelde in het bezwaarschrift en wat appellant tijdens de hoorzitting van 12 april 2017 naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft verder
geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde en inzichtelijke medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal heeft gelegd om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd. Volgens appellant is het Uwv veel te voorbarig geweest bij het trekken van de conclusie dat de klachten van appellant niet bevestigd konden worden. Appellant heeft ter onderbouwing van dat standpunt informatie ingebracht van
arts-medisch adviseur M.C. Huijsman van 13 september 2017, van psycholoog A. Malkoc van 9 oktober 2017, van fysiotherapeut R. Boer van 15 november 2017 en van cardioloog A.G. van Ginkel van 4 december 2017.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en naar aanleiding van de door appellant ingebrachte medische stukken verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de besluitvorming door het Uwv zorgvuldig is geweest. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellant geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geduide functies wordt onderschreven, evenals de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. De artsen van het Uwv hebben overtuigend gemotiveerd dat appellant, alhoewel sprake is van bijkomende klachten als gevolg van het auto-ongeval op 15 januari 2017, nog steeds geschikt is voor de fysiek en psychisch niet zwaar belastende functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en inpakker (SBC-code 111190). In hoger beroep heeft appellant diverse medische stukken ingebracht. In een rapport van 19 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat deze stukken geen ander beeld geven van de medische situatie, waarbij sprake is van whiplashklachten na een ongeval met een bijkomende psychische component. Het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt over de geschiktheid van appellant voor ten minste één van de geduide functies te wijzigen is toereikend gemotiveerd.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

VC