ECLI:NL:CRVB:2019:2374
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van onverschuldigd betaalde ZW-uitkering door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante had zich op 14 maart 2016 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar met ingang van 21 maart 2016 een Ziektewet (ZW) uitkering verstrekt op voorschotbasis, met de mededeling dat deze teruggevorderd moest worden als later zou blijken dat er geen recht op ZW-uitkering was. Op 3 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak is bevestigd. Het Uwv heeft vervolgens de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van € 1.629,44 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze terugvordering ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv in strijd met de zorgvuldigheid en rechtszekerheid heeft gehandeld door de terugvordering door te zetten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 33 van de ZW verplicht was om terug te vorderen wat onverschuldigd was betaald. De Raad heeft vastgesteld dat er geen strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellante per 14 maart 2016 niet arbeidsongeschikt was, staat vast. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.