ECLI:NL:CRVB:2019:2374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
17/4190 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde ZW-uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante had zich op 14 maart 2016 ziek gemeld en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar met ingang van 21 maart 2016 een Ziektewet (ZW) uitkering verstrekt op voorschotbasis, met de mededeling dat deze teruggevorderd moest worden als later zou blijken dat er geen recht op ZW-uitkering was. Op 3 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak is bevestigd. Het Uwv heeft vervolgens de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van € 1.629,44 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze terugvordering ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv in strijd met de zorgvuldigheid en rechtszekerheid heeft gehandeld door de terugvordering door te zetten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 33 van de ZW verplicht was om terug te vorderen wat onverschuldigd was betaald. De Raad heeft vastgesteld dat er geen strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellante per 14 maart 2016 niet arbeidsongeschikt was, staat vast. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

17.4190 ZW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 april 2017, 17/30 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 14 maart 2016 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 24 maart 2016 is aan appellante met ingang van 21 maart 2016 op voorschotbasis uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt. Daarbij is vermeld dat het Uwv nog niet over alle benodigde gegevens beschikt en dat appellante het voorschot moet terugbetalen wanneer zou komen vast te staan dat zij geen recht op ZW-uitkering zou hebben.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 mei 2016 vastgesteld dat appellante per 14 maart 2016, subsidiair per 3 mei 2016 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit om haar ZW-uitkering per 14 maart 2016 te beëindigen heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2016 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen voornoemde beslissing op bezwaar heeft de rechtbank bij uitspraak van 18 januari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:1590) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het Uwv de over de periode van 21 maart 2016 tot en met 30 april 2016 op voorschotbasis verstrekte ZW-uitkering ten bedrage van € 1.629,44 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 12 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 10 mei 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij zich niet met de uitspraak van de rechtbank kan verenigen. Zij heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts die haar heeft gekeurd tot de conclusie is gekomen dat, als betaling heeft plaatsgevonden, de uitkering moet worden stopgezet op de datum van de laatste betaling, uiterlijk op datum beoordeling, juist om terugvordering te voorkomen. Door hier van af te wijken heeft het Uwv gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid en de rechtszekerheid en dient van terugvordering te worden afgezien. Dit geldt te meer nu het Uwv in een eerdere zaak van appellante de voorschotten niet heeft teruggevorderd, zodat appellante ervan uit mag gaan dat de voorschotten terecht aan haar zijn betaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het
Uwv gewezen op de in 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2017.
De rechtbank heeft in die uitspraak reeds geoordeeld dat het Uwv terecht appellante per
14 maart 2016 niet toegenomen arbeidsongeschikt heeft geacht. Nu appellante tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen heeft aangewend, staat volgens het Uwv in rechte vast dat zij per 14 maart 2016 geen recht had op een ZW-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de in 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2017 staat vast dat appellante per 14 maart 2016 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ZW en dat zij daarom geen recht had op een ZW-uitkering. Hiermee staat vast dat het Uwv aan appellante over de periode van 21 maart 2016 tot en met 30 april 2016 onverschuldigd een voorschot op de ZW-uitkering heeft betaald. De hoogte van het door het Uwv teruggevorderde bedrag is niet in geschil.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden tegen de terugvordering aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat onder 2, worden onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv op grond van artikel 33 van de ZW verplicht is over te gaan tot terugvordering van wat onverschuldigd is betaald. Van een zodanige strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel dat het Uwv niet zou mogen terugvorderen, of van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 33 van de ZW, is geen sprake. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten om tot terugvordering over te gaan.
4.3.
Over de grond van appellante op de volgens haar vergelijkbare zaak, heeft het Uwv er bij verweer terecht op gewezen dat die zaak een andere situatie betrof.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) C.I. Heijkoop

TM