ECLI:NL:CRVB:2019:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17-5999 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 7 mei 2013 bijstand ontvangt, heeft niet kunnen aantonen dat hij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op de hoogte heeft gesteld van zijn verblijf buiten de gemeente. Dit verblijf werd vastgesteld na een melding in 2015 dat appellant niet reageerde op oproepen en was uitgeschreven van zijn uitkeringsadres. Na een onderzoek door de gemeente, waarbij onder andere bankafschriften en gegevens uit de basisregistratie werden opgevraagd, concludeerde het college dat appellant in de periode van 17 maart 2015 tot 1 maart 2016 niet in de gemeente Amsterdam woonde en daarom geen recht op bijstand had.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk melding heeft gemaakt van zijn verblijf in [plaatsnaam]. De Raad heeft echter vastgesteld dat er geen bewijs is voor deze claim. De contactregistraties van het college tonen aan dat appellant geen melding heeft gemaakt van een langer verblijf buiten de gemeente. De Raad concludeert dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, wat leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5999 PW

Datum uitspraak: 23 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juli 2017, 16/6854 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 7 mei 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande met twee kostendelers (moeder en broer) op het adres [Uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 21 september 2015 dat appellant niet reageert op oproepen en dat hij is uitgeschreven van het uitkeringsadres, heeft een handhavingsspecialist, werkzaam bij de afdeling Controle van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer administratief vooronderzoek, dossieronderzoek en onderzoek op internet verricht, gegevens opgevraagd uit de basisregistratie personen, bankafschriften van de bankrekeningen van appellant gevorderd en appellant bij brief van 29 februari 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 2 maart 2016. Appellant is niet verschenen. Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 2 maart 2016 opgeschort en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 9 maart 2016. Appellant is niet verschenen. Bij besluit van 23 maart 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 2 maart 2016 ingetrokken.
1.3.
Appellant heeft op 30 maart 2016 opnieuw bijstand aangevraagd. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 11 mei 2016 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tijdens een gesprek met de handhavingsspecialist op 18 april 2016 heeft verklaard dat hij sinds 17 maart 2015 voornamelijk bij zijn vriendin in [plaatsnaam] verblijft. Uit bankafschriften van appellant blijkt dat hij veel pint in [plaatsnaam]. Ook heeft appellant post ontvangen op het adres van zijn vriendin. Appellant heeft tijdens het gesprek gezegd dat hij zich weer wil inschrijven op het uitkeringsadres in [woonplaats].
1.4.
Bij besluit van 3 augustus 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 17 maart 2015 tot en met 1 maart 2016 (periode in geding).
1.5.
Bij besluit van 4 augustus 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.504,55 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in de periode in geding niet in [woonplaats] woonde en daarom geen recht op bijstand had. Uit de verklaringen van appellant en de overige onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant zijn woonstede feitelijk in de gemeente [plaatsnaam] had waar hij verbleef op het adres van zijn vriendin. Gelet op de periode van dit verblijf in [plaatsnaam] is er geen sprake van een tijdelijke situatie noch van een noodsituatie vanwege zijn gezondheid. Appellant heeft dit verblijf buiten [woonplaats] niet aan het college gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode in [plaatsnaam] heeft verbleven. Ter zitting is vastgesteld dat in hoger beroep uitsluitend nog in geschil is of appellant aan het college heeft gemeld dat hij in [plaatsnaam] zou verblijven en daarvoor toestemming van het college heeft gekregen.
4.2.
De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het door het college overgelegde contactregistratiesysteem Focus maakt met betrekking tot appellant melding van een gesprek met de klantmanager op 9 maart 2015, een telefoongesprek met een medewerker algemeen op 25 september 2015, een telefoongesprek met een medewerker schuldhulpverlening van de gemeente [woonplaats] op 12 oktober 2015 en een telefoongesprek met zijn klantmanager op 17 december 2015. Uit de registraties blijkt slechts dat appellant onder meer en voor zover van belang melding heeft gemaakt van de rugoperaties die hij in maart 2015 en november 2015 moest ondergaan, dat hij een aantal weken daarvan moest herstellen en vervolgens moest revalideren. Van een verblijf buiten [woonplaats] is geen melding gemaakt. Uit het feit dat de klantmanager appellant heeft aangemeld voor een schuldhulpverleningstraject in [woonplaats] kan ook worden afgeleid dat hij er niet van op de hoogte was dat appellant voor langere tijd buiten [woonplaats] zou verblijven.
4.3.
Het college heeft erkend dat de registratie van 17 december 2015 onvolledig is. De klantmanager heeft naderhand verklaard dat hem bekend was dat appellant na zijn operaties tijdelijk elders zou verblijven, maar dat hij van appellant had begrepen dat dit niet langer dan drie of vier weken zou zijn. De klantmanager was niet bekend met een langer verblijf in [plaatsnaam]. Voorts heeft de klantmanager verklaard dat hij dit niet in de contactregistratie heeft vermeld, omdat een tijdelijk verblijf van drie tot vier weken buiten [woonplaats] niet van invloed is op het recht op bijstand. Gelet op deze verklaring van de klantmanager is niet aannemelijk dat appellant heeft gemeld dat hij veel langer dan drie of vier weken bij zijn vriendin in [plaatsnaam] zou verblijven en daarvoor toestemming heeft gekregen.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een onvolledigheid in één contactregistratie niet hoeft te betekenen dat daarmee alle contactregistraties onvolledig of onjuist zijn. Dit geldt temeer nu deze registraties door drie verschillende personen zijn gedaan.
4.5.
Nu uit de contactregistraties niet blijkt dat appellant heeft gemeld dat hij in de te beoordelen periode bij zijn vriendin in [plaatsnaam] zou verblijven en dus evenmin dat hij daarvoor toestemming heeft gekregen, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats